Leer met deze les hoe je de Franse plaatsvervangende voornaamwoorden 'y' en 'en' gebruikt om locaties en hoeveelheden op natuurlijke wijze te vervangen zonder herhaling. Ontdek de regels, voorbeelden en belangrijke uitzonderingen, inclusief het onderscheid tussen verwijzingen naar plaatsen en personen.
- Het voornaamwoord "y" vervangt een plaats, wanneer het wordt voorafgegaan door "à", "dans", "chez", "sur", "en".
- Het voornaamwoord en vervangt een plaats waar je vandaan komt, een hoeveelheid of een partitivum voorafgegaan door de, du, de la, des.
Pronom (Voornaamwoord) | Exemple |
---|---|
Y | Tu vas à la cuisine ? - Oui, j'y vais. Je dois nettoyer la cuisine. Je dois y nettoyer le sol. (Ik moet de keuken schoonmaken. Ik moet daar de vloer schoonmaken.) Je vais au frigo. J’y vais pour prendre un verre d’eau. (Ik ga naar de koelkast. Ik ga er heen om een glas water te nemen.) |
En | Nous étendons le linge. Nous en étendons beaucoup. Il passe l’aspirateur dans la chambre. Il en passe dans toute la maison. (Hij stofzuigt de kamer. Hij stofzuigt er door het hele huis.) Elle utilise son ordinateur pour le travail. Elle en utilise pour faire des recherches. (Ze gebruikt haar computer voor het werk. Ze gebruikt er een om onderzoek te doen.) |
Uitzonderingen!
- Als «à» of «de» over een persoon gaat, mag je niet «y» of «en» gebruiken, maar «lui» of «leur». Bijvoorbeeld: Je parle à Marie: Je lui parle.
Oefening 1: Les pronoms compléments de lieu: "y" et "en"
Instructie: Vul het juiste woord in.
en, y
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Je vais à la cuisine. J'___ vais pour prendre du pain.
(Ik ga naar de keuken. Ik ga er ___ naartoe om brood te pakken.)2. Tu passes l'aspirateur dans le salon ? Oui, je ___ passe.
(Stofzuig je in de woonkamer? Ja, ik ___ stofzuig.)3. Nous faisons une machine. Nous ___ faisons maintenant.
(We draaien een was. We ___ draaien er nu een.)4. Il va au frigo. Il ___ va pour prendre une boisson.
(Hij gaat naar de koelkast. Hij ___ gaat ernaartoe om een drankje te pakken.)5. Elle utilise son ordinateur pour le travail. Elle ___ utilise beaucoup.
(Ze gebruikt haar computer voor het werk. Ze ___ gebruikt er veel.)6. Tu passes l'aspirateur chez Marie. Tu ___ passes ce matin.
(Je stofzuigt bij Marie. Je ___ stofzuigt er 's ochtends.)