Transportation

Introduction to Transportation Vocabulary and Prepositions of Direction

This lesson focuses on basic Dutch vocabulary related to transportation and commonly used prepositions of direction such as door (through), langs (along), and naar (to). It is designed for A1 level learners who are beginning to describe travel, routes, and movement within cities or between places using different modes of transport.

Key Vocabulary: Modes of Transport

Vehicles on the Road

• de auto (car)
• de bus (bus)
• de fiets (bicycle)
• de taxi (taxi)
• de tram (tram)

Vehicles on Water and in the Air

• de boot (boat)
• het vliegtuig (airplane)

Prepositions of Direction and Movement

These prepositions help you describe how you travel from one place to another and the path you take:

• door - through, e.g., De auto rijdt door de drukke straat.
• langs - along, e.g., Ik fiets langs het park naar huis.
• naar - to/towards, e.g., Ik neem de bus naar het station.

Example Sentences

• Ik neem de bus naar het station.
• De trein rijdt door de stad.
• We lopen langs het park naar het museum.
• Neem de metro om snel naar het centrum te gaan.
• Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam met de auto.
• Het vliegtuig vliegt over de molens in de zomer.

Useful Phrases for Everyday Travel

Practice these dialogues and phrases to help with buying tickets, asking for routes, and describing your daily commute:

Buying a Bus Ticket

Hallo, ik wil een kaartje naar het centrum kopen.
Dat kost vijf euro, alstublieft.

Talking About Travel from Home to Work

Ik ga elke dag met de fiets naar mijn werk.
Ik fiets langs het park en door de stad.

Asking About Travel Time

Hoe lang duurt de reis met de bus naar de luchthaven?
De bus doet er ongeveer dertig minuten over door de stad.

Verb Focus: "Rijden" and "Vliegen" in Present Tense

These verbs are essential to describe movement and travel:

• Rijden (to drive/ride): Ik rijd, Jij rijdt, Hij rijdt, Wij rijden, Jullie rijden, Zij rijden
• Vliegen (to fly): Ik vlieg, Jij vliegt, Hij vliegt, Wij vliegen, Jullie vliegen, Zij vliegen

The lesson includes multiple choice exercises and fill-in-the-gap stories to practice these verbs in context, such as:

De bus rijdt door de straat naar het station.

Differences Between Dutch and English

In Dutch, prepositions of direction often combine physical movement with the mode of transport, so sentences like Ik neem de bus naar het station directly state the movement naar (to) combined with the vehicle. Unlike English, Dutch uses the verb rijden broadly for riding or driving different vehicles (car, bus, bike), whereas English differentiates between "ride" and "drive." Also, Dutch often uses location-specific prepositions such as langs (along) and door (through) to describe the route clearly.

Common phrases to remember:

• naar = to/towards (destination)
• langs = along (next to)
• door = through (passing inside something)
• Ik neem de bus naar het werk. (I take the bus to work.)
• Hij rijdt door de stad. (He drives through the city.)
• We lopen langs het park. (We walk along the park.)