Deze les over "Vervoer" helpt je Nederlandse voorzetsels van richting te begrijpen en toe te passen, zoals door, langs en naar. Je leert vervoermiddelen benoemen, denken aan de verschillen tussen wegvervoer en vervoer in lucht of water, en oefent echte dialoogvoorbeelden en werkwoordvervoegingen. Ideaal voor beginners op niveau A1 die praktisch Nederlands willen leren voor reizen en dagelijkse situaties.

Woordenschat (12)

 De auto: De auto (Nederlands)

De auto

Show

De auto Show

 De bus: De bus (Nederlands)

De bus

Show

De bus Show

 De tram: De tram (Nederlands)

De tram

Show

De tram Show

 De trein: De trein (Nederlands)

De trein

Show

De trein Show

 De boot: De boot (Nederlands)

De boot

Show

De boot Show

 De metro: De metro (Nederlands)

De metro

Show

De metro Show

 De taxi: De taxi (Nederlands)

De taxi

Show

De taxi Show

 Het vliegtuig: Het vliegtuig (Nederlands)

Het vliegtuig

Show

Het vliegtuig Show

 De fiets: De fiets (Nederlands)

De fiets

Show

De fiets Show

 Te voet: Te voet (Nederlands)

Te voet

Show

Te voet Show

 Rijden (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Rijden

Show

Rijden Show

 Vliegen (vliegen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vliegen

Show

Vliegen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
naar het | station. | Ik neem | de bus
Ik neem de bus naar het station.
2.
trein | rijdt | de | stad. | De | door
De trein rijdt door de stad.
3.
het museum. | langs het | We lopen | park naar
We lopen langs het park naar het museum.
4.
te gaan. | metro om | Neem de | snel naar | het centrum
Neem de metro om snel naar het centrum te gaan.
5.
auto. | van Amsterdam | Ik reis | met de | naar Rotterdam
Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam met de auto.
6.
zomer. | in de | Het vliegtuig | vliegt over | de molens
Het vliegtuig vliegt over de molens in de zomer.

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Ik ga elke dag met de bus naar mijn werk.
De auto rijdt door de drukke straat.
Ik fiets langs het park naar huis.
Het vliegtuig vliegt over de grote stad.

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Sorteer de woorden in twee groepen: vervoermiddelen op de weg, en vervoermiddelen op het water of in de lucht.

Vervoermiddelen op de weg

Vervoermiddelen op het water en in de lucht

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De auto


De auto

2

Te voet


Te voet

3

De fiets


De fiets

4

De taxi


De taxi

5

De boot


De boot

Oefening 5: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

Ik neem de bus naar mijn werk.

Ik fiets altijd naar school.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

We nemen de trein naar Madrid.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. De bus ___ door de straat naar het station.


2. Ik ___ vaak langs de rivier naar mijn werk.


3. De trein ___ niet, maar rijdt naar Amsterdam.


4. Wij ___ morgen over de zee naar het buitenland.


Oefening 8: Reizen in de stad

Instructie:

Elke ochtend (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) mijn collega met de auto naar het werk. Hij (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) door het drukke centrum en (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) vaak langs het park. Soms (Vliegen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) we samen naar een klant buiten de stad voor een vergadering. De trein komt dan bij het vliegveld en wij (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) met een taxi van het vliegveld naar het kantoor. Na het werk (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) we soms terug met de tram om het drukke stadscentrum te vermijden.


Elke ochtend rijdt mijn collega met de auto naar het werk. Hij rijdt door het drukke centrum en rijdt vaak langs het park. Soms vliegen we samen naar een klant buiten de stad voor een vergadering. De trein komt dan bij het vliegveld en wij rijden met een taxi van het vliegveld naar het kantoor. Na het werk rijden we soms terug met de tram om het drukke stadscentrum te vermijden.

Werkwoordschema's

Rijden - Rijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik rijd
  • Jij rijdt
  • Hij/zij/het rijdt
  • Wij rijden
  • Jullie rijden
  • Zij rijden

Vliegen - Vliegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik vlieg
  • Jij vliegt
  • Hij/zij/het vliegt
  • Wij vliegen
  • Jullie vliegen
  • Zij vliegen

Oefening 9: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Toon vertaling Toon antwoorden

tot, naar, over, langs, door, om, van

1.
De auto rijdt ... de straat.
(De auto rijdt door de straat.)
2.
Het vliegtuig vliegt ... Spanje.
(Het vliegtuig vliegt naar Spanje.)
3.
Ik ga ... de stad.
(Ik ga naar de stad.)
4.
De trein rijdt ... het spoort.
(De trein rijdt over het spoort.)
5.
We lopen ... de rivier.
(We lopen langs de rivier.)
6.
De auto rijdt ... het einde van de weg.
(De auto rijdt tot het einde van de weg.)
7.
Mijn fiets staat ... de hoek.
(Mijn fiets staat om de hoek.)
8.
Ik fiets ... school naar huis.
(Ik fiets van school naar huis.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.42.1 Grammatica

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Rijden rijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) rijd (ik) rijd
(jij) rijdt/rijd (jij) rijdt/rijd
(hij/zij/het) rijdt (hij/zij/het) rijdt
(wij) rijden (wij) rijden
(jullie) rijden (jullie) rijden
(zij) rijden (zij) rijden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Vliegen vliegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) vlieg (ik) vlieg
(jij) vliegt/vlieg (jij) vliegt/vlieg
(hij/zij/het) vliegt (hij/zij/het) vliegt
(wij) vliegen (wij) vliegen
(jullie) vliegen (jullie) vliegen
(zij) vliegen (zij) vliegen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Welkom bij de les over vervoer en voorzetsels van richting

In deze les leer je hoe je verschillende vervoermiddelen benoemt en voorzetsels van richting gebruikt om beweging richting of door locaties aan te geven. Je krijgt voorbeeldzinnen zoals Ik neem de bus naar het station en We lopen langs het park naar het museum. Deze helpen je de context en het gebruik van voorzetsels zoals door, langs en naar beter te begrijpen.

Vervoermiddelen op de weg en in de lucht of op het water

Je leert vervoermiddelen te onderscheiden, zoals de auto, de bus, de fiets en de tram, die op de weg rijden, en vervoermiddelen als de boot en het vliegtuig, die over water of door de lucht gaan.

Praktische gesprekken en oefeningen

De les bevat dialogen waarmee je leert een buskaartje te kopen en te vragen naar routes, en ook hoe je reistijden kunt bespreken. Daarnaast oefen je met vervoegingen van werkwoorden zoals 'rijden' en 'vliegen' in zinnen als De bus rijdt door de straat naar het station en Het vliegtuig vliegt over de grote stad.

Extra aandachtspunt: instructies versus Nederlands

Let op dat het Nederlandse voorzetsel door vaak wordt gebruikt om beweging door een ruimte aan te geven (bijvoorbeeld De auto rijdt door de drukke straat). Dit kan in andere talen verschillen. Praktische woorden voor richtingen en vervoer zoals langs (langs een plek gaan) en naar (richting een plek) zijn belangrijk om te onthouden voor dagelijkse gesprekken.

  • Door - movement through something (bijv. door de stad rijden)
  • Langs - movement alongside (bijv. langs het park lopen)
  • Naar - direction towards a place (bijv. naar het museum gaan)

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏