Ontdek vervoermiddelen zoals de auto, bus, fiets en vliegtuig, en leer belangrijke voorzetsels van richting zoals naar, door en langs, bijvoorbeeld: 'Ik neem de bus naar het centrum.'

luisteren en lezen

Begin deze les door naar de audio te luisteren en de bijbehorende oefeningen te maken.

A1.42.1 Kort verhaal

Mobiliteit in een moderne stad

Mobiliteit in een moderne stad


Woordenschat (12)

 De auto: De auto (Nederlands)

De auto

Show

De auto Show

 De bus: De bus (Nederlands)

De bus

Show

De bus Show

 De tram: De tram (Nederlands)

De tram

Show

De tram Show

 De trein: De trein (Nederlands)

De trein

Show

De trein Show

 De boot: De boot (Nederlands)

De boot

Show

De boot Show

 De metro: De metro (Nederlands)

De metro

Show

De metro Show

 De taxi: De taxi (Nederlands)

De taxi

Show

De taxi Show

 Het vliegtuig: Het vliegtuig (Nederlands)

Het vliegtuig

Show

Het vliegtuig Show

 De fiets: De fiets (Nederlands)

De fiets

Show

De fiets Show

 Te voet: Te voet (Nederlands)

Te voet

Show

Te voet Show

 Rijden (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Rijden

Show

Rijden Show

 Vliegen (vliegen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vliegen

Show

Vliegen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
met de | het centrum. | bus naar | Ik ga
Ik ga met de bus naar het centrum.
2.
park. | De trein | rijdt langs | het grote
De trein rijdt langs het grote park.
3.
over | metro | de | rivier. | de | Neem
Neem de metro over de rivier.
4.
te voet | winkelstraat. | Wij lopen | door de
Wij lopen te voet door de winkelstraat.
5.
heen. | De taxi | het museum | rijdt om
De taxi rijdt om het museum heen.
6.
Rotterdam. | auto van | Ik reis | Amsterdam naar | met de
Ik reis met de auto van Amsterdam naar Rotterdam.

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Ik neem de bus naar het werk om negen uur 's ochtends.
De tram rijdt langs het park en stopt bij het museum.
De taxi rijdt door de stad om mij snel naar huis te brengen.
Het vliegtuig vliegt over Amsterdam op weg naar Parijs.

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Verdeel de woorden in de juiste categorie: vervoer over land of vervoer door de lucht/over het water.

Vervoer over land

Vervoer door de lucht/over het water

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De auto


De auto

2

Te voet


Te voet

3

De fiets


De fiets

4

De taxi


De taxi

5

De boot


De boot

Oefening 5: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

Ik neem de bus naar mijn werk.

Ik fiets altijd naar school.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

We nemen de trein naar Madrid.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. De auto ____ door de drukke straat.


2. We ____ morgen naar Amsterdam.


3. De bus ____ langs het museum.


4. Het vliegtuig ____ over de stad.


Oefening 8: Op reis met verschillende vervoermiddelen

Instructie:

Ik (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) elke dag met de auto naar mijn werk. Soms (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) we met de bus om de stad heen. Mijn collega (Vliegen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) vaak naar andere landen voor zijn werk. Morgen (Vliegen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) wij naar Amsterdam voor een vergadering. Met de fiets (Rijden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik vaak door het park naar huis omdat het mooi weer is.


Ik rij elke dag met de auto naar mijn werk. Soms rijden we met de bus om de stad heen. Mijn collega vliegt vaak naar andere landen voor zijn werk. Morgen vliegen wij naar Amsterdam voor een vergadering. Met de fiets rij ik vaak door het park naar huis omdat het mooi weer is.

Werkwoordschema's

Rijden - Rijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rijd
  • jij rijdt
  • hij/zij/het rijdt
  • wij rijden
  • jullie rijden
  • zij rijden

Vliegen - Vliegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vlieg
  • jij vliegt
  • hij/zij/het vliegt
  • wij vliegen
  • jullie vliegen
  • zij vliegen

Oefening 9: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Toon vertaling Toon antwoorden

tot, naar, over, langs, door, om, van

1.
De auto rijdt ... de straat.
(De auto rijdt door de straat.)
2.
Het vliegtuig vliegt ... Spanje.
(Het vliegtuig vliegt naar Spanje.)
3.
Ik ga ... de stad.
(Ik ga naar de stad.)
4.
De trein rijdt ... het spoort.
(De trein rijdt over het spoort.)
5.
We lopen ... de rivier.
(We lopen langs de rivier.)
6.
De auto rijdt ... het einde van de weg.
(De auto rijdt tot het einde van de weg.)
7.
Mijn fiets staat ... de hoek.
(Mijn fiets staat om de hoek.)
8.
Ik fiets ... school naar huis.
(Ik fiets van school naar huis.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.42.2 Grammatica

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Rijden rijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) rijd (ik) rijd
(jij) rijdt/rijd (jij) rijdt/rijd
(hij/zij/het) rijdt (hij/zij/het) rijdt
(wij) rijden (wij) rijden
(jullie) rijden (jullie) rijden
(zij) rijden (zij) rijden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Vliegen vliegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) vlieg (ik) vlieg
(jij) vliegt/vlieg (jij) vliegt/vlieg
(hij/zij/het) vliegt (hij/zij/het) vliegt
(wij) vliegen (wij) vliegen
(jullie) vliegen (jullie) vliegen
(zij) vliegen (zij) vliegen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Les: Mobiliteit in een moderne stad

Deze les behandelt transportmiddelen en bijbehorende woorden en zinnen die je nodig hebt om je weg te vinden in een moderne stedelijke omgeving. Je leert belangrijke voorzetsels van richting zoals door, langs en naar, die vaak worden gebruikt bij het beschrijven van routes en verplaatsingen in de stad.

Vervoermiddelen

Er zijn verschillende vervoermiddelen die je in de stad kunt gebruiken. We verdelen ze in twee groepen:

  • Op het land: de auto, de bus, de fiets, de metro, de tram, de taxi, de trein
  • Op water of in de lucht: de boot, het vliegtuig

Voorzetsels van richting

Deze voorzetsels helpen je om beweging en richting te beschrijven.

  • door: gebruik je om te zeggen dat je ergens doorheen gaat, bijvoorbeeld Wij lopen te voet door het park naar het museum.
  • langs: betekent naast iets lopen of rijden, bijvoorbeeld Fietsen langs het kanaal is heel mooi in de lente.
  • naar: geeft het doel of de richting aan, bijvoorbeeld Ik neem de bus naar het centrum van Amsterdam.

Woorden en uitdrukkingen in context

De les bevat zinnen die je kunt oefenen, zoals De trein rijdt elke dag van Utrecht naar Rotterdam. of Kun je me helpen een kaartje voor de metro te kopen?

Ook leer je eenvoudige dialogen voor situaties zoals het kopen van een kaartje, vragen naar busnummers en beschrijven van reizen tussen steden.

Werkwoordvervoegingen

Deze les besteedt aandacht aan de vervoeging van belangrijke werkwoorden als rijden en vliegen in de onvoltooid tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld:

  • Ik rij, jij rijdt, wij rijden
  • Ik vlieg, jij vliegt, wij vliegen

Handige tips

In het Nederlands is het belangrijk om het juiste voorzetsel te gebruiken bij plaats- en bewegingsaanduidingen. Hoewel in het Nederlands sommige voorzetsels soms bij elkaar op kunnen lijken (zoals 'door' en 'langs'), geven ze elk een net iets andere betekenis weer. Bij het leren van deze woorden is oefenen met voorbeeldzinnen essentieel.

Verschillen met andere talen

In vergelijking met sommige andere talen is het Nederlands vrij precies in het gebruik van voorzetsels van richting. Waar je in andere talen soms één voorzetsel kunt gebruiken, gebruik je in het Nederlands verschillende afhankelijk van de richting en context. Voorbeeldzinnen zoals Ik reis vandaag met de auto naar het centrum van de stad. en De bus rijdt elke vijf minuten door de hoofdstraat in de wijk. helpen je deze nuances beter te begrijpen en toe te passen.

Een nuttige woordenschat om te oefenen: het ticket (kaartje), het station, de halte, de reis, de route.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏