Deze les over "Vervoer" helpt je Nederlandse voorzetsels van richting te begrijpen en toe te passen, zoals door, langs en naar. Je leert vervoermiddelen benoemen, denken aan de verschillen tussen wegvervoer en vervoer in lucht of water, en oefent echte dialoogvoorbeelden en werkwoordvervoegingen. Ideaal voor beginners op niveau A1 die praktisch Nederlands willen leren voor reizen en dagelijkse situaties.
Woordenschat (12) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Sorteer de woorden in twee groepen: vervoermiddelen op de weg, en vervoermiddelen op het water of in de lucht.
Vervoermiddelen op de weg
Vervoermiddelen op het water en in de lucht
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
De auto
De auto
2
Te voet
Te voet
3
De fiets
De fiets
4
De taxi
De taxi
5
De boot
De boot
Oefening 5: Gespreksoefening
Instructie:
- Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
- Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. De bus ___ door de straat naar het station.
2. Ik ___ vaak langs de rivier naar mijn werk.
3. De trein ___ niet, maar rijdt naar Amsterdam.
4. Wij ___ morgen over de zee naar het buitenland.
Oefening 8: Reizen in de stad
Instructie:
Werkwoordschema's
Rijden - Rijden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- Ik rijd
- Jij rijdt
- Hij/zij/het rijdt
- Wij rijden
- Jullie rijden
- Zij rijden
Vliegen - Vliegen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- Ik vlieg
- Jij vliegt
- Hij/zij/het vliegt
- Wij vliegen
- Jullie vliegen
- Zij vliegen
Oefening 9: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)
Toon vertaling Toon antwoordentot, naar, over, langs, door, om, van
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
A1.42.1 Grammatica
Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)
Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Rijden rijden Delen Gekopieerd!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Nederlands | Nederlands |
---|---|
(ik) rijd | (ik) rijd |
(jij) rijdt/rijd | (jij) rijdt/rijd |
(hij/zij/het) rijdt | (hij/zij/het) rijdt |
(wij) rijden | (wij) rijden |
(jullie) rijden | (jullie) rijden |
(zij) rijden | (zij) rijden |
Vliegen vliegen Delen Gekopieerd!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Nederlands | Nederlands |
---|---|
(ik) vlieg | (ik) vlieg |
(jij) vliegt/vlieg | (jij) vliegt/vlieg |
(hij/zij/het) vliegt | (hij/zij/het) vliegt |
(wij) vliegen | (wij) vliegen |
(jullie) vliegen | (jullie) vliegen |
(zij) vliegen | (zij) vliegen |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Welkom bij de les over vervoer en voorzetsels van richting
In deze les leer je hoe je verschillende vervoermiddelen benoemt en voorzetsels van richting gebruikt om beweging richting of door locaties aan te geven. Je krijgt voorbeeldzinnen zoals Ik neem de bus naar het station en We lopen langs het park naar het museum. Deze helpen je de context en het gebruik van voorzetsels zoals door, langs en naar beter te begrijpen.
Vervoermiddelen op de weg en in de lucht of op het water
Je leert vervoermiddelen te onderscheiden, zoals de auto, de bus, de fiets en de tram, die op de weg rijden, en vervoermiddelen als de boot en het vliegtuig, die over water of door de lucht gaan.
Praktische gesprekken en oefeningen
De les bevat dialogen waarmee je leert een buskaartje te kopen en te vragen naar routes, en ook hoe je reistijden kunt bespreken. Daarnaast oefen je met vervoegingen van werkwoorden zoals 'rijden' en 'vliegen' in zinnen als De bus rijdt door de straat naar het station en Het vliegtuig vliegt over de grote stad.
Extra aandachtspunt: instructies versus Nederlands
Let op dat het Nederlandse voorzetsel door vaak wordt gebruikt om beweging door een ruimte aan te geven (bijvoorbeeld De auto rijdt door de drukke straat). Dit kan in andere talen verschillen. Praktische woorden voor richtingen en vervoer zoals langs (langs een plek gaan) en naar (richting een plek) zijn belangrijk om te onthouden voor dagelijkse gesprekken.
- Door - movement through something (bijv. door de stad rijden)
- Langs - movement alongside (bijv. langs het park lopen)
- Naar - direction towards a place (bijv. naar het museum gaan)