Découvrez les prépositions néerlandaises clés comme « om » (pour, autour de), « door » (à cause de), « aan » (à), « naar » (vers) et « met » (avec), indispensables pour exprimer raison, cause, but et moyen dans des phrases simples et pratiques.
| Type | Voorzetsel (préposition) | Voorbeeld (Exemple) |
|---|---|---|
| Reden (Raison) | om | Hij lachte om die goede grap. (Il a ri de cette bonne blague.) |
| Oorzaak (cause) | door | Door de regen wordt het meisje helemaal nat. (À cause de la pluie, la fille est complètement mouillée.) |
| Doel (but) | aan | Ik geef eten aan de honden. (Je donne de la nourriture aux chiens.) |
| Doel (but) | naar | Ik ga met vakantie naar Italië. (Je pars en vacances en Italie.) |
| Doel (but) | om | Een pen gebruik je om te schrijven. (On utilise un stylo pour écrire.) |
| Middel (avec) | met | Het meisje gaat met de bus naar school. (La fille va en bus à l'école.) |
| Middel (avec) | op | Hij gaat op de fiets naar muziekles. (Il va à vélo au cours de musique.) |
Des exceptions !
- 'Om' est utilisé à la fois pour la cause et le but.
Exercice 1: Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,...
Instruction: Remplissez le mot correct.
Door, om, aan, door, naar
1.
Op school lacht iedereen ... de mop van de leraar.
(À l'école, tout le monde rit de la blague du professeur.)
2.
... het wandelen voel ik mij terug rustig.
(En marchant, je me sens à nouveau calme.)
3.
Ik ben blij, want we vertrekken ... Spanje
(Je suis content, car nous partons en Espagne)
4.
Ik geef een knuffel ... mijn moeder, omdat ze verdrietig is.
(Je fais un câlin à ma mère parce qu'elle est triste.)
5.
Ik ben boos, want de trein ... mijn werk is altijd te laat.
(Je suis en colère, car le train vers mon travail est toujours en retard.)
6.
Ik ben zenuwachtig ... het examen.
(Je suis nerveux à cause de l'examen.)
7.
... de harde wind ben ik een beetje bang.
(À cause du vent fort, j'ai un peu peur.)
8.
Ik stuur een kaart ... mijn oma. Dat maakt haar gelukkig.
(J'envoie une carte à ma grand-mère. Cela la rend heureuse.)
Exercice 2: Choix multiple
Instruction: Choisissez la bonne solution
1. Ze lacht ___ de leuke grap.
(Elle rit ___ de la jolie blague.)2. Hij wordt nat ___ de regen.
(Il devient mouillé ___ la pluie.)3. Ik geef een cadeau ___ mijn collega.
(Je donne un cadeau ___ mon collègue.)4. We gaan samen ___ de trein naar Amsterdam.
(Nous allons ensemble ___ le train à Amsterdam.)5. Ik reis ___ Nederland voor mijn werk.
(Je voyage ___ les Pays-Bas pour mon travail.)6. Ze gebruikt een pen ___ te schrijven.
(Elle utilise un stylo ___ écrire.)
