Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Leer alles over Duitse Ortspräpositionen die zowel de 3e (datief) als de 4e naamval (accusatief) gebruiken. Deze les legt het verschil uit tussen vaste locaties (waar?) en bewegingsrichtingen (waarheen?) met voorbeelden en belangrijke werkwoorden die specifieke naamvallen vereisen.
Präposition (Prepositie)Dativ (Wo? – Position) (datief (waar? – positie))Akkusativ (Wohin? – Richtung) (Accusatief (Waarheen? – Richting))
an (aan)Die Kanne steht an der Tischkante.Ich stelle die Kanne an die Tischkante.
auf (op)Der Teller liegt auf der Tischdecke.Ich lege den Teller auf die Tischdecke.
hinter (achter)Der Topf steht hinter der Pfanne.Ich stelle den Topf hinter die Pfanne.
in (in)Das Glas steht in der Spülmaschine.Ich stelle das Glas in die Spülmaschine.
neben (naast)Die Tasse steht neben der Kanne.Ich stelle die Tasse neben die Kanne.
über (over)Die Lampe hängt über dem Tisch.Ich hänge die Lampe über den Tisch.
unter (onder)Die Serviette liegt unter dem Besteck.Ich lege die Serviette unter das Besteck.
vor (voor)Das Messer liegt vor dem Teller.Ich lege das Messer vor den Teller.
zwischen (tussen)Die Gabel liegt zwischen dem Löffel und dem Messer.Ich lege die Gabel zwischen den Löffel und das Messer.

Uitzonderingen!

  1. Werkwoorden die altijd met de datief staan: blijven, sein, wonen, zich bevinden
  2. Werkwoorden die altijd met de accusatief staan: bitten um, sich kümmern um, warten auf, sich freuen auf

Oefening 1: Ortspräpositionen mit Akkusativ und Dativ

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

der, den, die, dem

1.
Das Glas steht auf ... Tisch.
(Het glas staat op de tafel.)
2.
Ich lege die Serviette neben ... Teller.
(Ik leg de servet naast het bord.)
3.
Der Teller liegt neben ... Tasse.
(Het bord ligt naast de kop.)
4.
Der Löffel liegt in ... Schüssel.
(De lepel ligt in de kom.)
5.
Ich stelle die Kanne an ... Tischkante.
(Ik zet de kan op de rand van de tafel.)
6.
Ich stelle das Glas auf ... Tisch.
(Ik zet het glas op de tafel.)
7.
Das Messer liegt vor ... Teller.
(Het mes ligt voor het bord.)
8.
Ich hänge die Lampe in ... Raum.
(Ik hang de lamp in de kamer.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ich stelle den Teller ___ den Tisch.

(Ik zet de bord ___ de tafel.)

2. Die Tasse steht ___ der Kanne.

(De kop staat ___ de kan.)

3. Ich lege die Serviette ___ das Besteck.

(Ik leg de servet ___ het bestek.)

4. Das Glas steht ___ der Spülmaschine.

(Het glas staat ___ de vaatwasser.)

5. Ich hänge die Lampe ___ den Tisch.

(Ik hang de lamp ___ de tafel.)

6. Die Gabel liegt ___ dem Löffel und dem Messer.

(De vork ligt ___ de lepel en het mes.)

Ortspräpositionen met de 4e en 3e naamval

In deze les leer je hoe je Duitse voorzetsels gebruikt die de lokalisatie en richting aangeven. De zogenaamde Wechselpräpositionen kunnen worden gebruikt met de datief (3e naamval) om een vaste locatie aan te geven (de vraag "Waar?"), of met de accusatief (4e naamval) om beweging richting een plek te beschrijven (de vraag "Waarheen?").

Belangrijke voorzetsels

  • an (aan, bij)
  • auf (op)
  • hinter (achter)
  • in (in)
  • neben (naast)
  • über (boven, over)
  • unter (onder)
  • vor (voor)
  • zwischen (tussen)

Voorbeelden zijn: "Die Kanne steht an der Tischkante" (locatie, datief) en "Ich stelle die Kanne an die Tischkante" (richting, accusatief).

Overzicht werkwoorden

Let op werkwoorden die altijd met datief staan, zoals bleiben (blijven), sein (zijn), wohnen (wonen), en sich befinden (zich bevinden). Andere werkwoorden, zoals bitten um (vragen om), sich kümmern um (zorgen voor), warten auf (wachten op), en sich freuen auf (zich verheugen op), vereisen altijd de accusatief.

Verschillen met het Nederlands

In het Duits verandert het voorzetsel afhankelijk van de vraag of er sprake is van een vaste positie of een richting van beweging. In het Nederlands gebruik je meestal dezelfde voorzetselvorm voor beide, bijvoorbeeld "op de tafel" of "naar de tafel". Daarnaast kent het Duits specifieke werkwoorden die altijd een bepaalde naamval vereisen, iets wat in het Nederlands minder strikt is.

Enkele nuttige Duitse woorden met hun Nederlandse betekenis en aandachtspunten:

  • an: aan/tegen (Nederlands gebruikt vaak 'tegen' voor contact)
  • auf: op (zoals in het Nederlands)
  • in: in (zelfde betekenis in beide talen)
  • über: over/boven (kan soms ook 'om' of 'door' betekenen, afhankelijk van context)

Deze les helpt je dus om preciezer te spreken over locaties en richtingen en de juiste naamval te gebruiken bij Duitse voorzetsels.

Geschreven door

Deze inhoud is ontworpen en beoordeeld door het coLanguage pedagogisch team. Over coLanguage

Profile Picture

Sophie Schmidt

Internationaal administratief management

Würzburger Dolmetscherschule

University_Logo

Laatst bijgewerkt:

maandag, 14/07/2025 20:19