A2.35: Local services and shops

Lokale diensten en winkels

This lesson covers useful vocabulary for navigating local services and shops in Dutch, focusing on prepositions like binnen (inside), rond (around), tegen (against), and vanuit (from). Practice asking directions and describing shop locations such as apotheek (pharmacy), bank (bank), drogist (drugstore), and gemeentehuis (town hall).

Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

A2.35.1 Kort verhaal

Vakmensen

Skilled workers


Vocabulary (11)

 Het winkelcentrum: the shopping centre (Dutch)

Het winkelcentrum

Show

The shopping centre Show

 De cadeauwinkel: The gift shop (Dutch)

De cadeauwinkel

Show

The gift shop Show

 De verkoper: The seller (Dutch)

De verkoper

Show

The seller Show

 De fruitwinkel: The greengrocer's (Dutch)

De fruitwinkel

Show

The greengrocer's Show

 De bakkerij: The bakery (Dutch)

De bakkerij

Show

The bakery Show

 Het kapsalon: The hairdresser (Dutch)

Het kapsalon

Show

The hairdresser Show

 De schoenmaker: The shoemaker (Dutch)

De schoenmaker

Show

The shoemaker Show

 De fietsenmaker: The bicycle mechanic (Dutch)

De fietsenmaker

Show

The bicycle mechanic Show

 De klant: The customer (Dutch)

De klant

Show

The customer Show

 De kledingzaak: The clothing store (Dutch)

De kledingzaak

Show

The clothing store Show

 De slager: The butcher (Dutch)

De slager

Show

The butcher Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De klant


The customer

2

De schoenmaker


The shoemaker

3

Het kapsalon


The hairdresser

4

De cadeauwinkel


The gift shop

5

De slager


The butcher

Exercise 2: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

Exercise 3: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Als ik gisteren tijd had, ____ ik de verkoper een compliment.

(If I had time yesterday, ____ I gave the seller a compliment.)

2. Hij ____ net een cadeau in de cadeauwinkel.

(He ____ just bought a gift at the gift shop.)

3. Wij ____ gisteren lang ____ in het winkelcentrum.

(We ____ yesterday for a long time ____ at the shopping mall.)

4. Als je binnenkomt, ____ je eerst beter naar de bakkerij gaan.

(If you come in, ____ you better go to the bakery first.)

Exercise 4: A day at the shopping mall

Instruction:

Vorige week (Geven - OVT) ik mijn partner een kaart uit de cadeauwinkel. Daarna (Kopen - OVT) zij brood bij de bakkerij, die vlak (Winkelen - VVT) de fruitwinkel ligt. We (Winkelen - VVT) samen rondom het park en (Geven - OVT) elkaar advies over kleding in de kledingzaak. Toen we moe waren, (Winkelen - VVT) ik alleen in het winkelcentrum en (Kopen - OVT) ik nieuwe schoenen bij de schoenmaker.


Last week gave (Give - Past Simple) I my partner a card from the gift shop. Then bought (Buy - Past Simple) she bread at the bakery, which is right next to the fruit shop. We shopped (Shop - Present Perfect) together around the park and gave (Give - Past Simple) each other advice about clothes in the clothing store. When we were tired, I shopped (Shop - Present Perfect) alone in the shopping mall and bought (Buy - Past Simple) new shoes at the shoemaker.

Verb Tables

Geven - Give

Onvoltooid verleden tijd (OVT)

  • ik gaf
  • jij gaf
  • hij/zij/het gaf
  • wij gaven
  • jullie gaven
  • zij gaven

Kopen - Buy

Onvoltooid verleden tijd (OVT)

  • ik kocht
  • jij kocht
  • hij/zij/het kocht
  • wij kochten
  • jullie kochten
  • zij kochten

Winkelen - Shop

Voltooid verleden tijd (VVT)

  • ik heb gewinkeld
  • jij hebt gewinkeld
  • hij/zij/het heeft gewinkeld
  • wij hebben gewinkeld
  • jullie hebben gewinkeld
  • zij hebben gewinkeld

Exercise 5: Voorzetsels binnen, rond, tegen, vanuit

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Prepositions binnen, rond, tegen, vanuit

Show translation Show answers

Binnen, rond, tegen, via, vanuit, Rondom

1.
... het winkelcentrum zijn er nog veel andere winkels.
(There are still many other shops around the shopping centre.)
2.
Je kunt ... de hoofdingang binnen in het winkelcentrum.
(You can enter the shopping centre through the main entrance.)
3.
De man leunt ... de muur van het kapsalon.
(The man is leaning against the wall of the hairdresser's.)
4.
Ik rijd met de fiets ... de stad naar de kledingzaak.
(I cycle from the city to the clothing shop.)
5.
... in het winkelcentrum is er een cadeauwinkel.
(Inside the shopping centre there is a gift shop.)
6.
De klant loopt ... het plein en zoekt een bakkerij.
(The customer is walking around the square and is looking for a bakery.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A2.35.2 Grammatica

Voorzetsels binnen, rond, tegen, vanuit

Prepositions binnen, rond, tegen, vanuit


Verb conjugation tables for this lesson

Geven to give

Onvoltooid verleden tijd (OVT)

Dutch English
(ik) gaf I gave
(jij) gaf/gaaf you gave
(hij/zij/het) gaf he/she/it gave
(wij) gaven we gave
(jullie) gaven you gave
(zij) gaven they gave

Exercises and examples phrases

Kopen buy

Onvoltooid verleden tijd (OVT)

Dutch English
(ik) kocht I bought
(jij) kocht You bought
(hij/zij/het) kocht he/she/it bought
(wij) kochten we bought
(jullie) kochten you bought
(zij) kochten they bought

Exercises and examples phrases

Winkelen shopping

Voltooid verleden tijd (VVT)

Dutch English
(ik) heb gewinkeld I have been shopping
(jij) heb je gewinkeld / hebt gewinkeld you have shopped
(hij/zij/het) heeft gewinkeld he/she/it shopped
(wij) hebben gewinkeld we have been shopping
(jullie) hebben gewinkeld You have been shopping
(zij) hebben gewinkeld They have been shopping

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Understanding Local Services and Shops in Dutch

This lesson focuses on practical communication around local shops and services in Dutch, suitable for A2 (elementary) learners. You will learn how to ask and talk about locations of various stores like the pharmacy, bank, post office, and different shops, using common prepositions to describe their position.

Key Vocabulary and Expressions

  • Shops and services: de apotheek (pharmacy), de bank (bank), de drogist (drugstore), de bakkerij (bakery), het postkantoor (post office), de kapper (hairdresser), de bibliotheek (library), de cadeauwinkel (gift shop), de kledingwinkel (clothing store), het gemeentehuis (town hall), het winkelcentrum (shopping center)
  • Prepositions covered: binnen (inside), rond (around), tegen (against), vanuit (from/out of)

Using Prepositions to Describe Locations

You will learn to use prepositions binnen, rond, tegen, and vanuit to describe the position of shops and services, such as:

  • "De apotheek is binnen, naast de supermarkt." (The pharmacy is inside, next to the supermarket.)
  • "De drogist is rond het café." (The drugstore is around the café.)
  • "Dat kan bij de geschenkenwinkel, tegen de muur van de bibliotheek." (You can find it at the gift shop, against the wall of the library.)
  • "Vanuit het winkelcentrum loopt u naar het gemeentehuis." (From the shopping center you walk to the town hall.)

Simple Conversations for Daily Use

The dialogues help you practice asking and giving directions or information in real-life scenarios. For example:

  • "Goedemiddag, weet u waar de apotheek is?" (Good afternoon, do you know where the pharmacy is?)
  • "Weet u waar het postkantoor is?" (Do you know where the post office is?)

Verb Usage in Past Tense

The lesson includes useful past tense verb forms, focusing on verbs related to shopping and interactions, such as:

  • Geven (to give): ik gaf, wij gaven
  • Kopen (to buy): ik kocht, zij kochten
  • Winkelen (to shop): ik heb gewinkeld (perfect tense)

These verbs appear in example sentences like "Ik gaf mijn partner een kaart uit de cadeauwinkel." (I gave my partner a card from the gift shop.) and "Hij kocht net een cadeau." (He just bought a gift.)

Differences Between English and Dutch for This Lesson

In Dutch, prepositions such as "binnen", "rond", "tegen", and "vanuit" are essential for describing location and direction, and they are used slightly differently than in English. For example, "rond" means "around" when describing locations surrounding an object, whereas in English you might say "near" or "around" depending on context.

Also, past tense verb conjugations may be more varied in Dutch than in English. For example, "geven" (to give) in past tense is "gaf" (singular) and "gaven" (plural), while English simply uses "gave" regardless of number.

Useful Phrases to Remember

  • "Waar is ...?" – Where is ...?
  • "De ... is binnen/tegen/rond ..." – The ... is inside/against/around ...
  • "Weet u waar ... is?" – Do you know where ... is?
  • "Ik gaf ..." – I gave ...
  • "Hij kocht ..." – He bought ...

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏