A1.20: Boodschappen doen

Lebensmitteleinkauf

Leer Duitse woordenschat en zinnen voor het boodschappen doen, met focus op stamveranderende werkwoorden zoals fahren, essen en helfen. Ontdek belangrijke boodschappenwoorden, locaties in de supermarkt, praktische dialogen en oefeningen om je taalvaardigheid te verbeteren.

Woordenschat (19)

 Die Tomate: De tomaat (Duits)

Die Tomate

Show

De tomaat Show

 Der Apfel: De appel (Duits)

Der Apfel

Show

De appel Show

 Die Birne: De peer (Duits)

Die Birne

Show

De peer Show

 Der Saft: Het sap (Duits)

Der Saft

Show

Het sap Show

 Der Supermarkt: De supermarkt (Duits)

Der Supermarkt

Show

De supermarkt Show

 Die Kasse: De kassa (Duits)

Die Kasse

Show

De kassa Show

 Die Lebensmittel: De levensmiddelen (Duits)

Die Lebensmittel

Show

De levensmiddelen Show

 Der Schinken: De ham (Duits)

Der Schinken

Show

De ham Show

 Der Käse: de kaas (Duits)

Der Käse

Show

De kaas Show

 Einkaufen (winkelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Einkaufen

Show

Winkelen Show

 Frisch: vers (Duits)

Frisch

Show

Vers Show

 Die Paprika: De paprika (Duits)

Die Paprika

Show

De paprika Show

 Die Gurke: de komkommer (Duits)

Die Gurke

Show

De komkommer Show

 Der Kassierer: de kassier (Duits)

Der Kassierer

Show

De kassier Show

 Die Banane : De banaan (Duits)

Die Banane

Show

De banaan Show

 Der Keks: de koek (Duits)

Der Keks

Show

De koek Show

 Der Joghurt: De yoghurt (Duits)

Der Joghurt

Show

De yoghurt Show

 Der Einkaufswagen: De winkelwagen (Duits)

Der Einkaufswagen

Show

De winkelwagen Show

 Die Einkaufsliste: De boodschappenlijst (Duits)

Die Einkaufsliste

Show

De boodschappenlijst Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
helfen? Ich | Käse. | suche frischen | mir bitte | Können Sie
Können Sie mir bitte helfen? Ich suche frischen Käse.
(Kunt u mij alstublieft helpen? Ik zoek verse kaas.)
2.
eine Einkaufsliste. | Ich brauche | und Joghurt. | Ich habe | Äpfel, Bananen
Ich habe eine Einkaufsliste. Ich brauche Äpfel, Bananen und Joghurt.
(Ik heb een boodschappenlijst. Ik heb appels, bananen en yoghurt nodig.)
3.
Saft im | Supermarkt? | ich den | Wo finde
Wo finde ich den Saft im Supermarkt?
(Waar vind ik het sap in de supermarkt?)
4.
Kasse. | hilft mir | beim Bezahlen | an der | Der Kassierer
Der Kassierer hilft mir beim Bezahlen an der Kasse.
(De kassière helpt mij bij het afrekenen aan de kassa.)
5.
Tomaten und | Gurken. | gern frische | Ich esse
Ich esse gern frische Tomaten und Gurken.
(Ik eet graag verse tomaten en komkommers.)
6.
einkaufen? | zum Supermarkt | Fährst du | wir zusammen | oder gehen
Fährst du zum Supermarkt oder gehen wir zusammen einkaufen?
(Rij je naar de supermarkt of gaan we samen winkelen?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Ich brauche frische Äpfel für den Obstsalat heute Abend. (Ik heb verse appels nodig voor de fruitsalade vanavond.)
Kannst du mir bitte helfen, den Einkaufswagen zu finden? (Kun je me alsjeblieft helpen, de winkelwagen te vinden?)
Der Kassierer fragt, ob ich alles gefunden habe. (De kassamedewerker vraagt of ik alles heb gevonden.)
Ich trinke gerne Saft, weil er frisch schmeckt. (Ik drink graag sap, omdat het vers smaakt.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Orden de woorden in twee categorieën: voedingsmiddelen en plaatsen in de supermarkt.

Lebensmittel

Orte im Supermarkt

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Frisch


Vers

2

Der Käse


De kaas

3

Der Saft


Het sap

4

Der Supermarkt


De supermarkt

5

Einkaufen


Winkelen

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Beschrijf de items op de boodschappenlijst. (Beschrijf de items op het boodschappenlijstje.)
  2. Vraag de winkelmedewerker naar de locatie van de producten. (Vraag de winkelmedewerker naar de locatie van de producten.)
  3. Betaal voor uw producten bij de kassa. (Betaal voor uw producten bij de kassa.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Wo ist / sind ...?

Waar is / zijn ...?

Könnten Sie mir bitte einen Moment helfen?

Kunt u mij even helpen, alstublieft?

Könnte ich eine Quittung bekommen?

Mag ik een bonnetje?

Ist dieses Produkt im Angebot?

Is dit product in de aanbieding?

Kann ich bar / mit Karte bezahlen?

Kan ik contant betalen / met pinpas?

Haben Sie eine Tasche?

Heb je een tas?

Ist dieser Preis korrekt?

Is deze prijs correct?

Kann ich Ihnen helfen?

Kan ik u helpen?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Du _____ heute zum Supermarkt, oder?

(Je _____ vandaag naar de supermarkt, toch?)

2. Er _____ der Kassiererin mit dem Einkaufswagen.

(Hij _____ de kassière met de boodschappenwagen.)

3. Du _____ gern frische Äpfel und Bananen.

(Je _____ graag verse appels en bananen.)

4. Sie _____ schnell zur Kasse, weil die Schlange lang ist.

(Ze _____ snel naar de kassa, omdat de rij lang is.)

Oefening 8: Boodschappen doen in de supermarkt

Instructie:

Heute (Fahren - Präsens) du mit deiner Frau zum Supermarkt. Wir (Laufen - Präsens) zusammen mit dem Einkaufswagen durch die Gänge. Ich (Helfen - Präsens) ihr, die besten Äpfel und den frischen Käse auszusuchen. An der Kasse (Fragen - Präsens) der Kassierer, ob wir eine Kundenkarte haben. Ich (Antworten - Präsens) freundlich und bezahle die Lebensmittel.


Vandaag rijd je met je vrouw naar de supermarkt. We lopen samen met de winkelwagen door de gangen. Ik help haar de beste appels en de verse kaas uit te zoeken. Bij de kassa vraagt de kassier of we een klantenkaart hebben. Ik antwoord vriendelijk en betaal de boodschappen.

Werkwoordschema's

Fahren - Fahren

Präsens

  • Ich fahre
  • Du fährst
  • Er/Sie/Es fährt
  • Wir fahren
  • Ihr fahrt
  • Sie fahren

Laufen - Laufen

Präsens

  • Ich laufe
  • Du läufst
  • Er/Sie/Es läuft
  • Wir laufen
  • Ihr lauft
  • Sie laufen

Helfen - Helfen

Präsens

  • Ich helfe
  • Du hilfst
  • Er/Sie/Es hilft
  • Wir helfen
  • Ihr helft
  • Sie helfen

Fragen - Fragen

Präsens

  • Ich frage
  • Du fragst
  • Er/Sie/Es fragt
  • Wir fragen
  • Ihr fragt
  • Sie fragen

Antworten - Antworten

Präsens

  • Ich antworte
  • Du antwortest
  • Er/Sie/Es antwortet
  • Wir antworten
  • Ihr antwortet
  • Sie antworten

Oefening 9: Verben mit Stammveränderung

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Werkwoorden met stamverandering

Toon vertaling Toon antwoorden

trinkst, läuft, stößt, fahrt, esst, helfen, hilft, fährst

1. Stoßen:
Du ... dich immer.
(Je stoot je altijd.)
2. Helfen:
Er ... seiner Mutter beim Einkaufen.
(Hij helpt zijn moeder met winkelen.)
3. Helfen:
Die Kinder ... mir nicht oft beim Einkaufen.
(De kinderen helpen me niet vaak met boodschappen doen.)
4. Fahren:
Ihr ... morgen zum Markt, um Äpfel und Birnen zu kaufen.
(Jullie gaan morgen naar de markt om appels en peren te kopen.)
5. Laufen:
Die Frau ... zum Supermarkt.
(De vrouw loopt naar de supermarkt.)
6. Essen:
Ihr ... viel Käse.
(Jullie eten veel kaas.)
7. Fahren:
Du ... zum Supermarkt.
(Je gaat naar de supermarkt.)
8. Trinken:
Du ... Apfelsaft.
(Je drinkt appelsap.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.20.1 Grammatik

Verben mit Stammveränderung

Werkwoorden met stamverandering


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Einkaufen winkelen

prasens

Duits Nederlands
(ich) kaufe ein ik winkel
(du) kaufst ein jij winkelt
(er/sie/es) kauft ein hij/zij/het winkelt
(wir) kaufen ein wij winkelen
(ihr) kauft ein jullie winkelen
(sie) kaufen ein zij winkelen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Boodschappen doen in het Duits: Verben mit Stammveränderung

In deze les leer je belangrijke Duitse woorden en zinnen die je kunt gebruiken wanneer je boodschappen doet. Het thema is 'Grocery shopping' en je oefent met werkwoorden die stamverandering ondergaan, zoals fahren (rijden/gaan), essen (eten), helfen (helpen) en laufen (lopen). Deze werkwoorden veranderen van klank in de tweede en derde persoon enkelvoud, wat typisch is voor sterke werkwoorden in het Duits.

Wat komt er aan bod?

  • Typische boodschappenwoorden zoals der Apfel (de appel), der Käse (de kaas), der Saft (het sap) en der Joghurt.
  • Woorden voor plaatsen in de supermarkt, zoals der Einkaufswagen (het winkelwagentje) en die Kasse (de kassa).
  • Zinnen om boodschappen te vragen of te beschrijven, bijvoorbeeld: Können Sie mir bitte helfen? (Kunt u mij alstublieft helpen?) en Ich suche frischen Käse. (Ik zoek verse kaas.)
  • Dialogen om een simpele boodschappenlijst te maken en om hulp te vragen bij het vinden van producten.
  • Oefeningen met stamveranderende werkwoorden in verschillende vormen, om ze in de praktijk toe te passen.

Praktische tips en vergelijkingen met het Nederlands

De Duitse stamverandering in werkwoorden is een belangrijk verschil met het Nederlands. Bijvoorbeeld, het werkwoord fahren wordt in de tweede persoon enkelvoud du fährst, waar in het Nederlands de vervoeging van rijden niet zo verandert (jij rijdt). Dit vergt wat oefening. Verder zijn woorden zoals der Apfel en de appel duidelijk verwant en helpen bij het onthouden.

Andere handige zinnen die je kunt gebruiken tijdens het boodschappen doen zijn:

  • Wo finde ich den Saft? - Waar vind ik het sap?
  • Ich habe eine Einkaufsliste. - Ik heb een boodschappenlijst.
  • Der Kassierer hilft mir. - De kassamedewerker helpt mij.

Door deze les leer je niet alleen woordenschat, maar oefen je ook grammaticale structuren die in dagelijkse situaties van pas komen. Succes met je studie!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏