10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation
Niet iedereen heeft vaste werktijden. In deze video gaat het over verschillende werktijden: van ziekenhuisdiensten en ploegendiensten tot wisselende roosters en zelfroosteren.
Not everyone has fixed working hours. This video is about different working hours: from hospital shifts and shift work to changing schedules and self-scheduling.

Exercise 1: Word bingo

Instruction: 1. Listen minimum two times to the video and indicate the words you hear. 2. Use the words to form a conversation with your teacher (write down your conversation). 3. Memorize the words with the word trainer.

Word Translation
maandag Monday
vrijdag Friday
late nachten late nights
weekenddiensten weekend shifts

Exercise 2: Dialogue

Instruction: 1. Read the dialogue in pairs. 2. Memorize the phrases by covering the translation. 3. Cover one speaker’s lines, give alternative answers with your teacher, and write them down.

Een verpleger praat met de administratie over de planning van de week.

A nurse talks with the administration about the planning of the week.
1. Verpleger: Goedemorgen Lisa, hoe gaat het met je vandaag? Heb je een fijn weekend gehad? (Good morning Lisa, how are you today? Did you have a nice weekend?)
2. Lisa, administratie: Ja, alles goed! Zullen we samen naar jouw werkschema voor deze week kijken? (Yes, all good! Shall we look at your work schedule for this week together?)
3. Verpleger: Graag! Welke dagen werk ik deze week? (Gladly! Which days am I working this week?)
4. Lisa, administratie: Je werkt elke ochtend van maandag tot en met zaterdag. (You work every morning from Monday to Saturday.)
5. Verpleger: Oké. En wanneer werkt dokter Van Geel deze week? (Okay. And when is doctor Van Geel working this week?)
6. Lisa, administratie: De dokter werkt maandagochtend. 's Middags is hij vrij. (The doctor works Monday morning. He is off in the afternoon.)
7. Verpleger: Goed, en Paul werkt hele dagen? Dat is fijn, dan ben ik niet alleen. (Good, and Paul works full days? That's nice, then I'm not alone.)
8. Lisa, administratie: Ja, hij werkt ook dinsdagavond en donderdagavond. (Yes, he also works Tuesday evening and Thursday evening.)
9. Verpleger: Werkt Elisa deze week weer nachtdiensten? Ik zag haar gisteren niet. (Is Elisa working night shifts again this week? I didn't see her yesterday.)
10. Lisa, administratie: Ja, dat klopt. Ze brengt 's ochtends haar kinderen naar school. Daarom werkt ze graag 's avonds. (Yes, that's right. She takes her children to school in the morning. That's why she likes to work in the evenings.)
11. Verpleger: Werkt ze dan maar vier dagen deze week? Dan neem ik het weekend voor mijn rekening. (So she works only four days this week? Then I'll take care of the weekend.)
12. Lisa, administratie: Klopt, trouwens, Paul is donderdag vrij. Dan volgt hij een cursus. (Correct, by the way, Paul is off Thursday. He is following a course then.)
13. Verpleger: Nou, dat is mooi voor hem. (Well, that's nice for him.)

Exercise 3: Questions about the text

Instruction: Read the text above and choose the correct answer.

1. Wanneer werkt de verpleger volgens het schema?

(When does the nurse work according to the schedule?)

2. Wat doet dokter Van Geel op maandag?

(What does Doctor Van Geel do on Monday?)

3. Waarom werkt Elisa liever ’s avonds?

(Why does Elisa prefer to work in the evening?)

4. Wat is bijzonder aan het werkschema van Paul deze week?

(What is special about Paul's work schedule this week?)

Exercise 4: Open conversation questions

Instruction: Discuss the following questions with your teacher using the vocabulary from this lesson, and write down your answers.

  1. Werk je liever in de ochtend, middag, avond of nacht? Waarom?
    2. Do you prefer to work in the morning, afternoon, evening or night? Why?
  2. Wat doe je meestal in het weekend? Werk je dan, of heb je vrij?
    3. What do you usually do on the weekend? Do you work then, or are you off?
  3. Hoe ziet jouw werkdag eruit op een gewone weekdag? Vertel het kort.
    4. What does your workday look like on a normal weekday? Tell it briefly.
  4. Ken je iemand die in een ziekenhuis werkt? Wanneer werkt die persoon meestal?
    5. Do you know someone who works in a hospital? When does that person usually work?