Leer belangrijke tafelgerei-woorden en Nederlandse voorzetsels van plaats zoals aan, in, onder en naast. Oefen met praktische zinnen en dialogen om de tafel netjes te dekken en keukengerei te gebruiken. Versterk je vaardigheden met werkwoorden zoals snijden, leggen en zetten in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Deze les is perfect voor beginners die dagelijks Nederlands willen gebruiken rond eten en koken.
Woordenschat (11) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Verdeel de onderstaande woorden in twee groepen: voorwerpen die je gebruikt om aan tafel te eten, en voorwerpen die je gebruikt bij het koken.
Servies (om te eten)
Keukengerei (om te koken)
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
Het mes
Het mes
2
De kom
De kom
3
Het glas
Het glas
4
De tas
De tas
5
Het bord
Het bord
Oefening 5: Gespreksoefening
Instructie:
- Vraag om een voorwerp dat je nodig hebt door te geven. (Vraag om een item dat je nodig hebt door te geven.)
- Noem al het serviesgoed en het gebruik ervan. (Noem al het serviesgoed en het gebruik.)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Voorbeeldzinnen:
De schaal met suiker staat op de tafel. |
De lepel is in de kom. |
Kun je het tafelkleed op de tafel leggen? |
Het glas is gevuld met sinaasappelsap. |
Het bord is gevuld met croissants. |
Kun je me een glas water aangeven? |
Wil je een kopje koffie of een kopje thee? |
De vork, het mes en de lepel liggen naast het bord. |
... |
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ik ____ de groenten voor het avondeten.
2. Jij ____ het brood met het mes.
3. Hij ____ de taart in stukjes.
4. Wij ____ het fruit voor de gasten.
Oefening 8: Tafel dekken voor gasten
Instructie:
Werkwoordschema's
Snijden - Snijden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snijd
- jij snijdt
- hij/zij snijdt
- wij snijden
- jullie snijden
- zij snijden
Legen - Legen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg
- jij legt
- hij/zij legt
- wij leggen
- jullie leggen
- zij leggen
Zetten - Zetten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet
- jij zet
- hij/zij zet
- wij zetten
- jullie zetten
- zij zetten
Helpen - Helpen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik help
- jij helpt
- hij/zij helpt
- wij helpen
- jullie helpen
- zij helpen
Doen - Doen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doe
- jij doet
- hij/zij doet
- wij doen
- jullie doen
- zij doen
Staan - Staan
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta
- jij staat
- hij/zij staat
- wij staan
- jullie staan
- zij staan
Oefening 9: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)
Toon vertaling Toon antwoordentussen, op, bij, aan, in, voor, boven
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
A1.33.1 Grammatica
Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)
Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Snijden snijden Delen Gekopieerd!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Nederlands | Nederlands |
---|---|
(ik) snijd | (ik) snijd |
(jij) snijdt/snij | (jij) snijdt/snij |
(hij/zij/het) snijdt | (hij/zij/het) snijdt |
(wij) snijden | (wij) snijden |
(jullie) snijden | (jullie) snijden |
(zij) snijden | (zij) snijden |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Tafelgerei en plaatsvoorzetsels in het Nederlands
Deze les is bedoeld voor beginnende taalleerders (niveau A1) die Nederlands willen leren rondom het thema 'Tafelgerei'. Je leert belangrijke voorwerpen die je zowel gebruikt om aan tafel te eten als om mee te koken. Denk aan woorden als de vork, het glas, de pan en de kom. Deze woorden helpen je om je omgeving te beschrijven en basisinstructies te geven.
Voorzetsels van plaats
Daarnaast oefen je met de belangrijkste voorzetsels van plaats, zoals aan, in, onder en naast. Hiermee kun je nauwkeurig aangeven waar dingen staan of liggen, bijvoorbeeld: "Het glas staat naast het bord op de tafel." of "De kom staat in het kastje boven de wasbak." Dit is essentieel om tafels te dekken en dingen te vinden in de keuken.
Praktische zinnen en dialogen
De les bevat ook praktische dialogues waarin je leert vragen te stellen en beschrijvingen te geven over servies en keukengerei. Je oefent met het leggen van het bestek en het klaarzetten van de tafel voor gasten en koffiebijeenkomsten. Hierdoor bouw je vertrouwen in alledaagse situaties.
Werkwoorden en vervoegingen
Naast zelfstandige naamwoorden en voorzetsels bevat de les ook veelvoorkomende werkwoorden, zoals snijden, leggen, zetten, helpen, doen en staan. De vervoegingen van deze werkwoorden in de onvoltooid tegenwoordige tijd helpen je om zinnen correct te vormen.
Uniek aspect: Nederlandse voorzetsels vs. instructies in het Nederlands
In het Nederlands worden veel voorzetsels gebruikt om plaats aan te geven, zoals naast (naast), op (op), in (in). Dit verschilt soms van instructietaal in andere talen waar minder voorzetsels worden gebruikt. Handige zinnen die je kunt gebruiken zijn bijvoorbeeld: "Kun je het bestek aan de rechterkant leggen?" of "Ik zet de pan op het vuur om te koken." Deze zinnen zijn typisch Nederlands en helpen je om duidelijk te maken waar iets hoort of gebeurt.