A1.40: Sport en beweging

Sport en beweging

Leer belangrijke sportwoorden en bijwoorden van frequentie in het Nederlands. Oefen praktische zinnen en dialogen over sporten binnen en buiten, met focus op correcte werkwoordvervoegingen en natuurlijke spreektaal voor beginners (A1).

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (13)

 Lopen (lopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lopen

Show

Lopen Show

 Fietsen (fietsen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Fietsen

Show

Fietsen Show

 Spelen (spelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Spelen

Show

Spelen Show

 De sport: De sport (Nederlands)

De sport

Show

De sport Show

 Sporten (sporten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Sporten

Show

Sporten Show

 Turnen (turnen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Turnen

Show

Turnen Show

 Boksen (boksen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Boksen

Show

Boksen Show

 Het voetbal: Het voetbal (Nederlands)

Het voetbal

Show

Het voetbal Show

 Het basketbal: Het basketbal (Nederlands)

Het basketbal

Show

Het basketbal Show

 Het tennis: Het tennis (Nederlands)

Het tennis

Show

Het tennis Show

 De wedstrijd: De wedstrijd (Nederlands)

De wedstrijd

Show

De wedstrijd Show

 Zwemmen (zwemmen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Zwemmen

Show

Zwemmen Show

 Bewegen (bewegen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Bewegen

Show

Bewegen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
altijd op | Ik sport | het werk. | maandagavond na
Ik sport altijd op maandagavond na het werk.
2.
ik naar | het park | bewegen. | Soms fiets | om te
Soms fiets ik naar het park om te bewegen.
3.
weekend? | in het | Speel jij | vaak voetbal
Speel jij vaak voetbal in het weekend?
4.
doet nooit | van zwemmen. | aan boksen; | Mijn broer | hij houdt
Mijn broer doet nooit aan boksen; hij houdt van zwemmen.
5.
om te | toe naar | de sportschool | sporten. | af en | Wij gaan
Wij gaan af en toe naar de sportschool om te sporten.
6.
ik ’s | heb, loop | ochtends rond | het meer. | Telkens als | ik tijd
Telkens als ik tijd heb, loop ik ’s ochtends rond het meer.

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Ik voetbal vaak met mijn vrienden op zaterdagmiddag in het park.
Soms ga ik zwemmen na het werk om fit te blijven en te ontspannen.
Mijn zus speelt altijd tennis in de sportschool bij ons om de hoek.
We fietsen af en toe samen naar het strand in de zomer.

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Verdeel de woorden in twee groepen: sporten die je binnen doet en sporten die je buiten doet.

Sporten binnen

Sporten buiten

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Zwemmen


Zwemmen

2

De wedstrijd


De wedstrijd

3

Boksen


Boksen

4

Het voetbal


Het voetbal

5

Lopen


Lopen

Oefening 5: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Noem de sport en zeg of je deze in een team (of paar) doet of alleen. (Noem de sport en zeg of je het in teamverband (of als duo) of alleen doet.)
  2. Doe je aan sport? Hoe vaak? (Doe je aan sport? Hoe vaak?)
  3. Hou je van sport kijken? (Hou je van sport kijken?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Volleybal is een teamsport.

Zwemmen is een individuele sport.

Als sport doe ik aan boksen.

Ik speel graag tennis. Ik speel elke woensdag en zaterdag tennis.

Ik kijk niet graag naar sport. Ik word er moe van.

Ik kijk graag naar basketbalwedstrijden.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik ____ vaak in het zwembad na het werk.


2. Vandaag ____ ik basketbal met mijn vrienden in het park.


3. We ____ gisteren een voetbalwedstrijd gespeeld op het plein.


4. Soms ____ zij ’s ochtends voordat ze naar het werk gaat.


Oefening 8: Een dag vol sport en beweging

Instructie:

Ik (Sporten - OTT) vaak in het park. Mijn vrienden en ik (Spelen - OTT) elke zaterdag basketbal. Gisteren (Sporten - VVT) we een spannende wedstrijd (Zwemmen - OTT) . Ik (Zwemmen - OTT) ook af en toe in het zwembad. Soms (Lopen - OTT) mijn buurman met ons mee tijdens het hardlopen.


Ik sport vaak in het park. Mijn vrienden en ik spelen elke zaterdag basketbal. Gisteren hebben we een spannende wedstrijd gespeeld. Ik zwem ook af en toe in het zwembad. Soms loopt mijn buurman met ons mee tijdens het hardlopen.

Werkwoordschema's

Sporten - Sporten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

  • ik sport
  • jij sport
  • hij/zij/het sport
  • wij sporten
  • jullie sporten
  • zij sporten

Sporten - Sporten

Voltooid verleden tijd (VVT)

  • ik heb gesport
  • jij hebt gesport
  • hij/zij/het heeft gesport
  • wij hebben gesport
  • jullie hebben gesport
  • zij hebben gesport

Spelen - Spelen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

  • ik speel
  • jij speelt
  • hij/zij/het speelt
  • wij spelen
  • jullie spelen
  • zij spelen

Spelen - Spelen

Voltooid verleden tijd (VVT)

  • ik heb gespeeld
  • jij hebt gespeeld
  • hij/zij/het heeft gespeeld
  • wij hebben gespeeld
  • jullie hebben gespeeld
  • zij hebben gespeeld

Zwemmen - Zwemmen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

  • ik zwem
  • jij zwemt
  • hij/zij/het zwemt
  • wij zwemmen
  • jullie zwemmen
  • zij zwemmen

Lopen - Lopen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

  • ik loop
  • jij loopt
  • hij/zij/het loopt
  • wij lopen
  • jullie lopen
  • zij lopen

Oefening 9: Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...)

Toon vertaling Toon antwoorden

vaak, soms, nooit, Telkens, af en toe, altijd

1.
Ik sport ... in de sportschool.
(Ik sport vaak in de sportschool.)
2.
Als ik tijd heb, sport ik ... in de middag.
(Als ik tijd heb, sport ik soms in de middag.)
3.
Ik fiets ... naar het werk, want ik heb geen auto.
(Ik fiets altijd naar het werk, want ik heb geen auto.)
4.
Hij speelt ... tennis met vrienden.
(Hij speelt af en toe tennis met vrienden.)
5.
Je bent een beetje lui, want jij doet ... aan sport.
(Je bent een beetje lui, want jij doet nooit aan sport.)
6.
Ik houd niet zo van sport, daarom doe ik het ....
(Ik houd niet zo van sport, daarom doe ik het nooit.)
7.
... als ik een wedstrijd heb, bereid ik me goed voor.
(Telkens als ik een wedstrijd heb, bereid ik me goed voor.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.40.3 Grammatica

Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...)

Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Zwemmen zwemmen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) zwem (ik) zwem
(jij) zwemt / zwem jij (jij) zwemt / zwem jij
(hij/zij/het) zwemt (hij/zij/het) zwemt
(wij) zwemmen (wij) zwemmen
(jullie) zwemmen (jullie) zwemmen
(zij) zwemmen (zij) zwemmen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Sporten sporten

Voltooid verleden tijd (VVT)

Nederlands Nederlands
(ik) heb gesport (ik) heb gesport
(jij) heb gesport / hebt gesport (jij) heb gesport / hebt gesport
(hij/zij/het) heeft gesport (hij/zij/het) heeft gesport
(wij) hebben gesport (wij) hebben gesport
(jullie) hebben gesport (jullie) hebben gesport
(zij) hebben gesport (zij) hebben gesport

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Spelen spelen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) speel (ik) speel
(jij) speelt/spel (jij) speelt/spel
(hij/zij/het) speelt (hij/zij/het) speelt
(wij) spelen (wij) spelen
(jullie) spelen (jullie) spelen
(zij) spelen (zij) spelen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Introductie tot sport en beweging in het Nederlands

Deze les 'Sport en lichaamsbeweging' biedt een praktische kennismaking met veelgebruikte woorden, zinnen en grammaticale structuren rond het thema sporten. Je leert hoe je in het Nederlands kunt praten over welke sporten je doet, hoe vaak je dat doet en waar je sport, bijvoorbeeld ik sport altijd op maandagavond of ik fiets af en toe naar het park. De les is gericht op beginnende taalleerders (niveau A1) en behandelt onder andere bijwoorden van frequentie zoals soms, vaak en nooit, essentieel om over dagelijkse activiteiten te spreken.

Wat leer je in deze les?

  • Sporten binnen en buiten benoemen: Verschillende sporten worden ingedeeld, zoals basketbal, tennis, fietsen, voetbal en zwemmen.
  • Gebruik van bijwoorden van frequentie: Leer zinnen maken met woorden die aangeven hoe vaak je iets doet, zoals altijd, soms, nooit.
  • Praktische dialogen oefenen: Er zijn voorbeeldgesprekken in de sportschool, op straat en tijdens de lunchpauze om het woordgebruik en zinsbouw te ondersteunen.
  • Werkwoordvervoegingen: Focus op regelmatige vervoegingen van sporten, spelen, zwemmen en lopen in de tegenwoordige tijd en voltooid verleden tijd om tijd en handelingen te uiten.

Belangrijke taalpunten

De les benadrukt het correct gebruik van bijwoorden van frequentie en leert hoe je deze bijwoorden flexibel in zinnen plaatst, bijvoorbeeld: Ik voetbal vaak met mijn vrienden. Verder wordt het verschil tussen sporten binnen (het basketbal, tennis) en buiten (fietsen, lopen, zwemmen) geoefend, zodat je deze concepten goed kunt gebruiken in gesprekken.

Opmerking over instructies versus Nederlands

In het Nederlands gebruik je vaak specifieke uitdrukkingen voor activiteiten en momenten, bijvoorbeeld zeggen we "ik sport altijd op maandagavond na het werk" terwijl in andere talen misschien een eenvoudiger structuur volstaat. Belangrijk is ook om te weten dat bijwoorden van frequentie meestal vóór het hoofdwerkwoord staan (ik zwem vaak) wat afwijkt van sommige talen waar de positie kan variëren.

Handige woorden en uitdrukkingen: soms, vaak, nooit, altijd, af en toe (bijwoorden van frequentie), sporten, spelen, zwemmen, fietsen, lopen (veelvoorkomende werkwoorden bij sport).

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏