Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Gesprek

1. Piotr (uit Polen): Hoi Zoë! Ik ga met de feestdagen naar huis, naar Polen. Wat ga jij doen?
2. Zoë (uit Frankrijk): Ik ook! Ik vertrek op 22 december naar Frankrijk. Ik wil met mijn familie Kerstmis vieren.
3. Piotr (uit Polen): Op 25 december bakt mijn moeder een cake en we eten samen. En bij jullie?
4. Zoë (uit Frankrijk): Wat leuk! Wij eten kerststol en drinken warme chocolademelk. En we zingen kerstliedjes.
5. Piotr (uit Polen): Vier jij ook Oud en Nieuw in Frankrijk?
6. Zoë (uit Frankrijk): Ja, wij vieren Oud en Nieuw op 31 december. En jij?
7. Piotr (uit Polen): Ik vier Nieuwjaar op 1 januari in Utrecht met mijn vrienden.
8. Zoë (uit Frankrijk): Oh, leuk! Ga je ook terug voor Driekoningen op 6 januari?
9. Piotr (uit Polen): Nee, dan ben ik alweer terug in Utrecht. De vakantie is kort.
10. Zoë (uit Frankrijk): Ik ook. Alles staat al in mijn agenda. De data zijn duidelijk.
11. Piotr (uit Polen): Ja, de kalender zit vol! Maar ik kijk uit naar de vakantie.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. Wanneer gaat Zoë naar huis?
  2. Wanneer gaat Zoë naar huis?
  3. Waar viert Piotr oud en nieuw?
  4. Waar viert Piotr oud en nieuw?
  5. Schrijf jouw agenda voor december en januari. Gebruik “op + datum”. Bijv.: Op 24 december vier ik Kerstmis.
  6. Schrijf jouw agenda voor december en januari. Gebruik “op + datum”. Bijv.: Op 24 december vier ik Kerstmis.
  7. Met wie plan jij een feestdag? Gebruik: Ik plan … met … op …
  8. Met wie plan jij een feestdag? Gebruik: Ik plan … met … op …