Esta lección enseña los verkleinwoorden en neerlandés, que son diminutivos formados añadiendo sufijos como -je, -tje, o -pje a sustantivos, cambiando por ejemplo de "de jas" a "het jasje" y siempre usando el artículo definido "het".
- Los diminutivos terminan en -je, -tje, -etje, -kje, -pje.
- La ortografía cambia a veces: woning → woninkje.
- Artículo determinado: Los diminutivos siempre llevan como artículo 'het'.
| Zelfstandig naamwoord (sustantivo) | Verkleinwoord (diminutivo) |
|---|---|
| de jas (el abrigo) | het jasje (la chaquetita) |
| de deur (la puertita) | het deurtje (la puertecita) |
| de weg (el camino pequeño) | het weggetje (el caminito) |
| de woning (la casita) | het woninkje (la casita) |
| de arm (el brazo) | het armpje (el bracito) |
| de boom (el árbol) | het boompje (el arbolito) |
Ejercicio 1: Diminutivos
Instrucción: Rellena la palabra correcta.
deurtje, boompje, knoopje, weggetje, zus, cadeautje, jasje, woninkje
1.
Zus:
Mijn ... draagt een ketting om haar nek.
(Mijn zus draagt een ketting om haar nek.)
2.
Jas:
Mijn ... is kleiner dan dat van jou.
(Mijn jasje is kleiner dan dat van jou.)
3.
Weg:
We wandelen over een ... naar het bos.
(We wandelen over een weggetje naar het bos.)
4.
Woning:
Ze woont in een klein ... in de stad.
(Ze woont in een klein woninkje in de stad.)
5.
Cadeau:
Ik kreeg een leuk ... voor mijn verjaardag.
(Ik kreeg een leuk cadeautje voor mijn verjaardag.)
6.
Boom:
Dit ... groeit snel in de tuin.
(Dit boompje groeit snel in de tuin.)
7.
Knoop:
Dit ... is los van mijn jas.
(Dit knoopje is los van mijn jas.)
8.
Deur:
Hij heeft een ... in zijn poppenhuis.
(Hij heeft een deurtje in zijn poppenhuis.)
Ejercicio 2: Finalización del diálogo
Instrucción: Completa el diálogo con la solución correcta
1. Het kindje heeft pijn in het _____ .
( El niño tiene dolor en el _____ .)2. Ik heb een nieuw _____ gekocht voor de winter.
( He comprado una _____ nueva para el invierno.)3. Kun je het _____ van de kast dichtdoen?
( ¿Puedes cerrar la _____ del armario?)4. Ik woon in een klein _____ in de stad.
( Vivo en una pequeña _____ en la ciudad.)5. Het _____ in de tuin groeit snel.
( El _____ en el jardín crece rápido.)6. Het _____ naar het park is rustig.
( El _____ hacia el parque es tranquilo.)
