A1.38: Servicios cotidianos

Dagelijkse diensten

En esta lección de neerlandés A1, aprenderás vocabulario útil para los servicios cotidianos como 'de apotheek' (la farmacia) y 'de bibliotheek' (la biblioteca), además de cómo preguntar y hablar sobre 'openingstijden' (horarios de apertura) usando el pasado perfecto con 'hebben' y 'zijn'.

Materiales de escucha y lectura

Practica el vocabulario en contexto con materiales reales.

A1.38.1 Kort verhaal

Een ochtend vol praktische zaken

Una mañana llena de asuntos prácticos


Vocabulario (14)

 De apotheek: La farmacia (Holandés)

De apotheek

Mostrar

La farmacia Mostrar

 Het ziekenhuis: el hospital (Holandés)

Het ziekenhuis

Mostrar

El hospital Mostrar

 De bibliotheek: la biblioteca (Holandés)

De bibliotheek

Mostrar

La biblioteca Mostrar

 De spoed: la urgencia (Holandés)

De spoed

Mostrar

La urgencia Mostrar

 Gebruiken (usar) - Conjugación de verbos y ejercicios

Gebruiken

Mostrar

Usar Mostrar

 Het kantoor: la oficina (Holandés)

Het kantoor

Mostrar

La oficina Mostrar

 Het postkantoor: la oficina de correos (Holandés)

Het postkantoor

Mostrar

La oficina de correos Mostrar

 De school: la escuela (Holandés)

De school

Mostrar

La escuela Mostrar

 De sportschool: El gimnasio (Holandés)

De sportschool

Mostrar

El gimnasio Mostrar

 De universiteit: La universidad (Holandés)

De universiteit

Mostrar

La universidad Mostrar

 De bakker: El panadero (Holandés)

De bakker

Mostrar

El panadero Mostrar

 Wachten (esperar) - Conjugación de verbos y ejercicios

Wachten

Mostrar

Esperar Mostrar

 Koken (cocinar) - Conjugación de verbos y ejercicios

Koken

Mostrar

Cocinar Mostrar

Ejercicios

Estos ejercicios se pueden hacer juntos durante las clases de conversación o como deberes.

Ejercicio 1: Reordenar oraciones

Instrucción: Haz frases correctas y traduce.

Mostrar respuestas
1.
kaart? | de apotheek | Waar is | op deze
Waar is de apotheek op deze kaart?
(¿Dónde está la farmacia en este mapa?)
2.
vandaag | Is | open? | bibliotheek | de
Is de bibliotheek vandaag open?
(¿Está la biblioteca abierta hoy?)
3.
de sportschool | gisteren naar | gegaan. | Ik ben
Ik ben gisteren naar de sportschool gegaan.
(Fui ayer al gimnasio.)
4.
van het | de openingstijden | ziekenhuis? | Heeft u
Heeft u de openingstijden van het ziekenhuis?
(¿Tiene los horarios de apertura del hospital?)
5.
open ging. | bij het | postkantoor gewacht | tot het | Wij hebben
Wij hebben bij het postkantoor gewacht tot het open ging.
(Hemos esperado en la oficina de correos hasta que abrió.)
6.
en heeft | is dichtbij | vandaag al | het station | gewerkt. | De bakker
De bakker is dichtbij het station en heeft vandaag al gewerkt.
(La panadería está cerca de la estación y ya ha trabajado hoy.)

Ejercicio 2: Emparejar una palabra

Instrucción: Empareja las traducciones

De bibliotheek is elke dag van negen tot vijf geopend. (La biblioteca está abierta todos los días de nueve a cinco.)
Ik heb gisteren in de sportschool een uur gesport. (Ayer hice ejercicio en el gimnasio durante una hora.)
De apotheek is links van het postkantoor. (La farmacia está a la izquierda de la oficina de correos.)
Wij zijn met de tram naar de universiteit gegaan. (Fuimos en tranvía a la universidad.)

Ejercicio 3: Agrupar las palabras

Instrucción: Divide las siguientes palabras en dos grupos claros: lugares donde puedes encontrar servicios y palabras relacionadas con los horarios de apertura.

Plaatsen met diensten

Openingstijden en gerelateerde woorden

Ejercicio 4: Traduce y usa en una oración

Instrucción: Elige una palabra, tradúcela y utiliza la palabra en una frase o diálogo.

1

De bakker


El panadero

2

De spoed


La urgencia

3

De apotheek


La farmacia

4

Het kantoor


La oficina

5

Het postkantoor


La oficina de correos

Oefening 5: Ejercicio de conversación

Instructie:

  1. ¿Qué hizo Eva hoy? ¿Por dónde pasó? (¿Qué hizo Eva hoy? ¿Por dónde pasó?)
  2. ¿Dónde has estado hoy? (¿Dónde has estado hoy?)

Pautas docentes +/- 10 minutos

Frases de ejemplo:

Eva is vanmorgen naar de sportschool gegaan.

Eva ha ido al gimnasio esta mañana.

Daarna is ze langs de bakker gegaan om wat eten te kopen.

Después ella ha pasado por la panadería para comprar algo de comida.

Ze is langs de bank gelopen in de avond.

Ha pasado por el banco por la tarde.

Ik ben vandaag naar het ziekenhuis gegaan omdat ik daar als arts werk.

Hoy he ido al hospital porque trabajo allí como médico.

Ik ben vanmorgen naar de school geweest vanwege mijn kinderen.

He estado en el colegio esta mañana por mis hijos.

Ik ben vandaag naar de universiteit en de bibliotheek geweest.

He ido a la universidad y a la biblioteca hoy.

...

Ejercicio 6: Tarjetas de diálogo

Instrucción: Selecciona una situación y practica la conversación con tu profesor o compañeros.

Ejercicio 7: Opción múltiple

Instrucción: Elige la solución correcta

1. Ik ___ gisteren bij de bakker brood gekocht.

(Yo ___ ayer en la panadería pan comprado.)

2. We ___ lang bij de apotheek gewacht.

(Nosotros ___ mucho tiempo en la farmacia esperado.)

3. Zij ___ vaak in de sportschool gesport.

(Ella ___ frecuentemente en el gimnasio hecho deporte.)

4. Ik ___ naar de bibliotheek gegaan om een boek te lenen.

(Yo ___ ido a la biblioteca para pedir un libro prestado.)

Ejercicio 8: Un día en la ciudad con mi colega

Instrucción:

Gisteren (Hebben - Voltooid verleden tijd) we samen in de supermarkt (Wachten - Voltooid verleden tijd) omdat het druk was. Daarna (Hebben - Voltooid verleden tijd) ik in de bibliotheek een boek (Lenen - Voltooid verleden tijd) voor mijn zoon. Later die dag (Hebben - Voltooid verleden tijd) we thuis samen eten (Koken - Voltooid verleden tijd) . Mijn collega vertelde dat ze gisteren in de sportschool (Werken - Voltooid verleden tijd) had, maar vandaag rust ze uit. Morgen (Gaan - Tegenwoordige tijd) ik naar de apotheek om medicijnen te halen.


Ayer hemos esperado juntos en el supermercado porque estaba lleno. Luego he tomado prestado un libro para mi hijo en la biblioteca. Más tarde ese día hemos cocinado juntos en casa. Mi colega contó que ayer trabajó en el gimnasio, pero hoy descansa. Mañana voy a la farmacia a recoger medicamentos.

Tablas de verbos

Hebben - Haber

Voltooid verleden tijd

  • ik heb
  • jij hebt
  • hij/zij/het heeft
  • wij hebben
  • jullie hebben
  • zij hebben

Wachten - Esperar

Voltooid verleden tijd

  • ik heb gewacht
  • jij hebt gewacht
  • hij/zij/het heeft gewacht
  • wij hebben gewacht
  • jullie hebben gewacht
  • zij hebben gewacht

Lenen - Tomar prestado

Voltooid verleden tijd

  • ik heb geleend
  • jij hebt geleend
  • hij/zij/het heeft geleend
  • wij hebben geleend
  • jullie hebben geleend
  • zij hebben geleend

Koken - Cocinar

Voltooid verleden tijd

  • ik heb gekookt
  • jij hebt gekookt
  • hij/zij/het heeft gekookt
  • wij hebben gekookt
  • jullie hebben gekookt
  • zij hebben gekookt

Werken - Trabajar

Voltooid verleden tijd

  • ik heb gewerkt
  • jij hebt gewerkt
  • hij/zij/het heeft gewerkt
  • wij hebben gewerkt
  • jullie hebben gewerkt
  • zij hebben gewerkt

Gaan - Ir

Tegenwoordige tijd

  • ik ga
  • jij gaat
  • hij/zij/het gaat
  • wij gaan
  • jullie gaan
  • zij gaan

Ejercicio 9: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn

Instrucción: Rellena la palabra correcta.

Gramática: El participio pasado con haber/ser

Mostrar traducción Mostrar respuestas

is, hebt, gebouwd, geleend, heb, zijn, gewacht, gesport, verstuurd, hebben, gepland, heeft, geopend, gegaan

1. Lenen:
Ik ... een boek van de bibliotheek ....
(He cogido un libro de la biblioteca.)
2. Gaan:
Wij ... naar het ziekenhuis ....
(Hemos ido al hospital.)
3. Bouwen:
De school ... naast de bibliotheek ....
(La escuela está construida al lado de la biblioteca.)
4. Wachten:
Zij ... lang op de bus ....
(Han esperado mucho tiempo al autobús.)
5. Openen:
Het postkantoor ... om acht uur ....
(La oficina de correos abre a las ocho.)
6. Plannen:
Hij ... een afspraak in het ziekenhuis ....
(Él ha programado una cita en el hospital.)
7. Sporten:
Jij ... gisteren in de sportschool ....
(Tú has entrenado en el gimnasio ayer.)
8. Versturen:
Ik ... een brief ... bij het postkantoor.
(He enviado una carta en la oficina de correos.)

Gramática

No es lo más emocionante, lo admitimos, pero es absolutamente esencial (¡y prometemos que valdrá la pena)!

Tablas de conjugación de verbos para esta lección

Gebruiken usar

Voltooid verleden tijd (VVT)

Neerlandés Español
(ik) heb gebruikt yo he usado
(jij) hebt gebruikt / hebt gebruikt tú has usado / has usado
(hij/zij/het) heeft gebruikt él/ella/ello ha usado
(wij) hebben gebruikt nosotros hemos usado
(jullie) hebben gebruikt vosotros habéis usado
(zij) hebben gebruikt ellos/ellas han usado

Ejercicios y frases de ejemplo.

Wachten esperar

Voltooid verleden tijd (VVT)

Neerlandés Español
ik heb gewacht he esperado
jij hebt gewacht / heb jij gewacht tú has esperado / tú has esperado
(hij/zij/het) hij heeft gewacht él ha esperado
wij hebben gewacht nosotros hemos esperado
jullie hebben gewacht vosotros habéis esperado
zij hebben gewacht Ellos han esperado

Ejercicios y frases de ejemplo.

Koken cocinar

Voltooid verleden tijd (VVT)

Neerlandés Español
(ik) heb gekookt yo he cocinado
(jij) hebt gekookt / hebt gekookt? tú has cocinado
(hij/zij/het) heeft gekookt él/ella/eso ha cocinado
(wij) hebben gekookt nosotros hemos cocinado
(jullie) hebben gekookt vosotros habéis cocinado
(zij) hebben gekookt ellos cocinaron

Ejercicios y frases de ejemplo.

¿No ves progreso cuando aprendes por tu cuenta? ¡Estudia este material con un profesor certificado!

¿Quieres practicar holandés hoy? ¡Eso es posible! Solo contacta a uno de nuestros profesores hoy mismo.

¡Matricúlate ahora!

Servicios cotidianos y uso del perfecto con 'hebben' y 'zijn'

En esta lección, aprenderás a manejar situaciones prácticas del día a día que implican preguntar por ubicaciones y horarios de servicios comunes, como la farmacia o la biblioteca. Se presta especial atención a la construcción del voltooid deelwoord (participio pasado) en combinación con los auxiliares hebben y zijn para formar el perfecto en neerlandés.

Vocabulario clave

  • Lugares con servicios: de apotheek (farmacia), de bakker (panadería), de bibliotheek (biblioteca), het ziekenhuis (hospital), het postkantoor (oficina de correos), de sportschool (gimnasio).
  • Palabras relacionadas con horarios: geopend (abierto), gesloten (cerrado).

Estructura del perfecto y sus auxiliares

En neerlandés, el perfecto se forma con el verbo auxiliar hebben o zijn más el participio pasado del verbo principal. Por ejemplo:

  • Ik heb gisteren in de sportschool een uur gesport. (He hecho ejercicio una hora ayer en el gimnasio.)
  • Ik ben gisteren naar de sportschool gegaan. (Fui ayer al gimnasio.)

Generalmente, hebben acompaña verbos transitivos y la mayoría de los verbos, mientras que zijn se usa con verbos de movimiento o cambio de estado.

Ejemplos cotidianos

Crear diálogos para preguntar dónde están los servicios y sus horarios es fundamental en esta lección, por ejemplo:

  • Waar is de bibliotheek op deze kaart? (¿Dónde está la biblioteca en este mapa?)
  • Is de bibliotheek vandaag open? (¿Está la biblioteca abierta hoy?)

Comentario sobre diferencias con el español

En español, para el pasado reciente o perfecto se usa una construcción parecida con el verbo haber + participio, muy similar a hebben + participio en neerlandés. Sin embargo, el uso del verbo zijn para formar el perfecto con verbos de movimiento es un aspecto que no existe en español, donde siempre se usa haber.

Algunas frases útiles relacionadas con la lección:

  • ¿Dónde está...? — Waar is...?
  • ¿Está abierto/cerrado...? — Is het open/gesloten...?
  • He ido — Ik ben gegaan
  • He esperado — Ik heb gewacht

Estas lecciones no serían posibles sin nuestros increíbles socios🙏