A1.42: Transport

Transporte

Deze les behandelt essentiële Spaanse vervoersmiddelen, voorzetsels van plaats en richting, en simpele zinnen voor reizen in de stad. Oefen met woorden zoals 'el autobús', 'la bicicleta', en werkwoordsvervoegingen als 'ir' en 'coger' om effectief over transport te praten.

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (16)

 El coche: de auto (Spaans)

El coche

Show

De auto Show

 El autobús: de bus (Spaans)

El autobús

Show

De bus Show

 El tren: De trein (Spaans)

El tren

Show

De trein Show

 El avión: Het vliegtuig (Spaans)

El avión

Show

Het vliegtuig Show

 El barco: De boot (Spaans)

El barco

Show

De boot Show

 El metro: de metro (Spaans)

El metro

Show

De metro Show

 El taxi: De taxi (Spaans)

El taxi

Show

De taxi Show

 Conducir (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Conducir

Show

Rijden Show

 El tranvía: de tram (Spaans)

El tranvía

Show

De tram Show

 Coger (pakken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Coger

Show

Pakken Show

 La bicicleta: de fiets (Spaans)

La bicicleta

Show

De fiets Show

 A pie: te voet (Spaans)

A pie

Show

Te voet Show

 Irse (weggaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Irse

Show

Weggaan Show

 Volar (vliegen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Volar

Show

Vliegen Show

 Viajar (reizen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Viajar

Show

Reizen Show

 Andar (lopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Andar

Show

Lopen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
al trabajo | en autobús | todos los | días. | Yo voy
Yo voy en autobús al trabajo todos los días.
(Ik ga elke dag met de bus naar mijn werk.)
2.
colegio? | ¿Tú vas | o en | bicicleta al | a pie
¿Tú vas a pie o en bicicleta al colegio?
(Ga jij te voet of met de fiets naar school?)
3.
metro para | estación de | coger el | hacia la | tren. | Ella va
Ella va hacia la estación de metro para coger el tren.
(Zij gaat naar het metrostation om de trein te nemen.)
4.
por el | parque andando | Nosotros pasamos | centro. | hasta el
Nosotros pasamos por el parque andando hasta el centro.
(Wij lopen door het park naar het centrum.)
5.
ir en | comprar un | billete para | ¿Cómo puedo | aeropuerto? | taxi al
¿Cómo puedo comprar un billete para ir en taxi al aeropuerto?
(Hoe kan ik een kaartje kopen om met de taxi naar de luchthaven te gaan?)
6.
vuela sobre | hora. | en una | y llega | El avión | la ciudad
El avión vuela sobre la ciudad y llega en una hora.
(Het vliegtuig vliegt over de stad en komt binnen een uur aan.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Yo voy al trabajo en metro por la mañana (Ik ga naar werk met de metro 's ochtends)
Ellos cogen el autobús en la estación (Zij nemen de bus bij het station)
Nosotros vamos a la playa en bicicleta cada verano (Wij gaan naar het strand met de fiets elke zomer)
Tú caminas hacia el centro comercial a pie (Jij loopt naar het winkelcentrum te voet)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer deze woorden in twee groepen op basis van het soort vervoer dat ze vertegenwoordigen.

Transporte público

Transporte personal

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

El coche


De auto

2

El metro


De metro

3

El avión


Het vliegtuig

4

Viajar


Reizen

5

El autobús


De bus

Ejercicio 5: Gespreksoefening

Instrucción:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Viajamos a España en avión.

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

Tomo el autobús para ir al trabajo.

Ik neem de bus naar mijn werk.

Siempre voy en bicicleta al colegio.

Ik fiets altijd naar school.

Tomo un taxi para ir al aeropuerto.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

Tomamos el tren a Madrid.

We nemen de trein naar Madrid.

Cada día, camino 15 minutos hasta la panadería.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Yo _____ en autobús todos los días para ir al trabajo.

(Ik _____ elke dag met de bus naar het werk.)

2. Tú _____ el metro para llegar al centro de la ciudad.

(Jij _____ de metro om in het stadscentrum te komen.)

3. Nosotros _____ el coche cuando viajamos a la playa.

(Wij _____ de auto als we naar het strand reizen.)

4. Ellos _____ a pie porque el parque está cerca.

(Zij _____ te voet omdat het park dichtbij is.)

Oefening 8: Een dag in het openbaar vervoer

Instructie:

Cada mañana, yo (Coger - Presente) el autobús para ir al trabajo. Mi compañera María (Ir - Presente) en metro porque es más rápido para ella. A veces, nosotros (Andar - Presente) desde la estación hasta la oficina para hacer ejercicio. Cuando quiero viajar a otra ciudad, siempre (Conducir - Presente) mi coche porque es más cómodo. Pero mi amiga Laura no usa el coche; ella (Irse - Presente) en tren porque disfruta el paisaje y es más ecológico.


Elke ochtend neem ik de bus om naar mijn werk te gaan. Mijn collega Maria gaat met de metro omdat het voor haar sneller is. Soms lopen we van het station naar het kantoor om te sporten. Wanneer ik naar een andere stad wil reizen, rijd ik altijd met mijn auto omdat dat comfortabeler is. Maar mijn vriendin Laura gebruikt de auto niet; zij gaat met de trein omdat ze van het landschap geniet en het milieuvriendelijker is.

Werkwoordschema's

Coger - Nemen

Presente

  • yo cojo
  • tú coges
  • él/ella/Ud. coge
  • nosotros/-as cogemos
  • vosotros/-as cogéis
  • ellos/ellas/Uds. cogen

Ir - Gaan

Presente

  • yo voy
  • tú vas
  • él/ella/Ud. va
  • nosotros/-as vamos
  • vosotros/-as vais
  • ellos/ellas/Uds. van

Andar - Lopen

Presente

  • yo ando
  • tú andas
  • él/ella/Ud. anda
  • nosotros/-as andamos
  • vosotros/-as andáis
  • ellos/ellas/Uds. andan

Conducir - Rijden

Presente

  • yo conduzco
  • tú conduces
  • él/ella/Ud. conduce
  • nosotros/-as conducimos
  • vosotros/-as conducís
  • ellos/ellas/Uds. conducen

Irse - Gaan (zich verplaatsen)

Presente

  • yo me voy
  • tú te vas
  • él/ella/Ud. se va
  • nosotros/-as nos vamos
  • vosotros/-as os vais
  • ellos/ellas/Uds. se van

Oefening 9: Preposiciones de lugar: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..."

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Plaatsvoorzetsels: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..."

Toon vertaling Toon antwoorden

por, desde, en, hacia, a, sobre

1.
Caminamos ... el parque.
(We lopen door het park.)
2.
Vamos ... coche a la playa.
(We gaan met de auto naar het strand.)
3.
Voy ... Madrid mañana.
(Ik ga morgen naar Madrid.)
4.
Vengo ... la tienda.
(Ik kom van de winkel.)
5.
Conducimos ... el norte en coche.
(We rijden naar het noorden met de auto.)
6.
Voy ... autobús al trabajo.
(Ik ga met de bus naar mijn werk.)
7.
El avión vuela ... las montañas.
(Het vliegtuig vliegt over de bergen.)
8.
Paseamos ... la ciudad a pie.
(We wandelen door de stad te voet.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.42.2 Gramática

Preposiciones de lugar: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..."

Plaatsvoorzetsels: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..."


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Conducir rijden

Presente

Spaans Nederlands
(yo) conduzco ik rijd
(tú) conduces jij rijdt
(él/ella) conduce hij/zij rijdt
(nosotros/nosotras) conducimos wij rijden
(vosotros/vosotras) conducís jullie rijden
(ellos/ellas) conducen zij rijden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Coger pakken

Presente

Spaans Nederlands
(yo) cojo ik pak
(tú) coges jij pakt
(él/ella) coge hij/zij pakt
(nosotros/nosotras) cogemos wij pakken
(vosotros/vosotras) cogéis jullie pakken
(ellos/ellas) cogen zij pakken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Viajar reizen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) viajo ik reis
(tú) viajas jij reist
(él/ella) viaja hij/zij reist
(nosotros/nosotras) viajamos wij reizen
(vosotros/vosotras) viajáis jullie reizen
(ellos/ellas) viajan zij reizen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Andar lopen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) ando ik loop
(tú) andas jij loopt
(él/ella) anda hij/zij loopt
(nosotros/nosotras) andamos wij lopen
(vosotros/vosotras) andáis jullie lopen
(ellos/ellas) andan zij lopen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Volar vliegen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) vuelo ik vlieg
(tú) vuelas jij vliegt
(él/ella) vuela hij/zij vliegt
(nosotros/nosotras) volamos wij vliegen
(vosotros/vosotras) voláis jullie vliegen
(ellos/ellas) vuelan zij vliegen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Irse weggaan

Presente

Spaans Nederlands
(yo) me voy ik ga weg
(tú) te vas jij gaat weg
(él/ella) se va hij/zij gaat weg
(nosotros/nosotras) nos vamos wij gaan weg
(vosotros/vosotras) os vais jullie gaan weg
(ellos/ellas) se van zij gaan weg

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Transport en Reizen in de Stad

In deze les leer je essentiële Spaanse woordenschat en uitdrukkingen rond het thema transport en reizen binnen de stad. Je oefent met belangrijke voorzetsels van plaats en richting zoals "ir + en", "ir + a", "por", "hacia", die vaak voorkomen in alledaagse gesprekken over vervoer.

Wat je leert

  • Transportmiddelen benoemen: woorden als el autobús, el metro, la bicicleta, el taxi.
  • Dialogen voeren: bijvoorbeeld hoe je een busticket koopt of om de weg vraagt bij het station.
  • Verkorte zinnen maken: zoals "Yo voy en autobús al trabajo" en "Tú vas a pie al colegio".

Belangrijke voorbeelden

Je krijgt zinnen te zien zoals: "Yo voy hacia la estación de metro" en "Nosotros pasamos por el parque andando" die je helpen het gebruik van voorzetsels en vervoegingen te begrijpen.

Grammatica en werkwoorden

De les bevat ook oefeningen met werkwoordvervoegingen in de tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld ir, coger, andar, conducir. Dit helpt je om natuurlijk over vervoer te spreken.

Opmerkingen over het verschil met het Nederlands

In het Spaans worden vaak specifieke voorzetsels gebruikt in combinatie met het werkwoord ir, zoals ir en (met een vervoermiddel) of ir a (naar een plaats). Dit is anders dan in het Nederlands, waar je meestal gewoon zegt "ik ga met de bus naar het werk" zonder een apart voorzetsel voor het vervoermiddel. Ook zie je dat reisrichtingen vaak met hacia (richting) worden aangegeven, iets wat in het Nederlands minder expliciet gebeurt.

Handige Spaanse woorden en zinnen:

  • Voy en autobús - Ik ga met de bus
  • ¿Cómo puedo comprar un billete? - Hoe kan ik een kaartje kopen?
  • Vamos hacia el centro - We gaan richting het centrum

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏