A1.5: Familie

Familia

Leer in deze les handige Spaanse woorden over familie, zoals padre (vader), madre (moeder) en hermano (broer). Oefen ook adjetivos posesivos om te praten over mi familia, tu familia en su familia.

luisteren en lezen

Begin deze les door naar de audio te luisteren en de bijbehorende oefeningen te maken.

Woordenschat (18)

 La familia: De familie (Spaans)

La familia

Show

De familie Show

 La madre: De moeder (Spaans)

La madre

Show

De moeder Show

 El padre: De vader (Spaans)

El padre

Show

De vader Show

 El hijo: De zoon (Spaans)

El hijo

Show

De zoon Show

 El hermano: De broer (Spaans)

El hermano

Show

De broer Show

 El abuelo: De grootvader (Spaans)

El abuelo

Show

De grootvader Show

 El tío: De oom (Spaans)

El tío

Show

De oom Show

 El primo: De neef (Spaans)

El primo

Show

De neef Show

 La hija: De dochter (Spaans)

La hija

Show

De dochter Show

 La hermana: De zus (Spaans)

La hermana

Show

De zus Show

 La abuela: De oma (Spaans)

La abuela

Show

De oma Show

 La tía: De tante (Spaans)

La tía

Show

De tante Show

 La prima: De nicht (Spaans)

La prima

Show

De nicht Show

 El amigo: De vriend (Spaans)

El amigo

Show

De vriend Show

 El novio: De bruidegom (Spaans)

El novio

Show

De bruidegom Show

 El marido: De echtgenoot (Spaans)

El marido

Show

De echtgenoot Show

 La mujer: De vrouw (Spaans)

La mujer

Show

De vrouw Show

 Soltero: alleenstaand (Spaans)

Soltero

Show

Alleenstaand Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
en | tu | hermanos | ¿Cuántos | familia? | tienes
¿Cuántos hermanos tienes en tu familia?
(Hoeveel broers en zussen heb je in je familie?)
2.
es muy | es trabajador. | simpática y | mi padre | Mi madre
Mi madre es muy simpática y mi padre es trabajador.
(Mijn moeder is heel aardig en mijn vader is hardwerkend.)
3.
mi primo, | Este es | tío. | él es | el hijo | de mi
Este es mi primo, él es el hijo de mi tío.
(Dit is mijn neef, hij is de zoon van mijn oom.)
4.
casa, ¿verdad? | de vuestra | vive cerca | Tu abuela
Tu abuela vive cerca de vuestra casa, ¿verdad?
(Jouw grootmoeder woont dichtbij jullie huis, toch?)
5.
con sus | amigos. | Nuestro hijo | el colegio | está en
Nuestro hijo está en el colegio con sus amigos.
(Onze zoon is op school met zijn vrienden.)
6.
soltero? | marido | ¿Tienes | o | eres
¿Tienes marido o eres soltero?
(Heb je een man of ben je vrijgezel?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Mi madre tiene dos hijos y un marido amable. (Mijn moeder heeft twee kinderen en een lieve man.)
Nuestro abuelo visita a sus nietos los domingos. (Onze grootvader bezoekt zijn kleinkinderen op zondag.)
Su prima es soltera y vive en Madrid. (Haar nicht is alleenstaand en woont in Madrid.)
Tu hermano trabaja en una oficina cerca. (Je broer werkt in een kantoor in de buurt.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer de woorden volgens of ze betrekking hebben op directe familie of op romantische relaties.

Familia directa

Relaciones sentimentales

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

La hermana


De zus

2

La prima


De nicht

3

El marido


De echtgenoot

4

La mujer


De vrouw

5

El tío


De oom

Ejercicio 5: Gespreksoefening

Instrucción:

  1. Describa las relaciones indicadas entre los miembros de la familia. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette es la esposa de Mark.

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis y Louise son los abuelos de Anna.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco es el hijo de Birgit y Stephan.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

El niño y la niña son hermanos.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin es la madre de dos niñas.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

La chica tiene dos hermanos.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Mi hermano ___ dos hijos y una hija.

(Mijn broer ___ twee zoons en een dochter.)

2. Nosotros ___ a nuestros abuelos los fines de semana.

(Wij ___ onze grootouders in het weekend.)

3. ¿Cuántos primos ___ tú en España?

(Hoeveel neven ___ jij in Spanje?)

4. Ellos ___ a sus tíos cada verano.

(Zij ___ hun ooms elke zomer.)

Oefening 8: Mijn familie en haar bezoeken

Instructie:

Hola, yo (Tener - Presente) una familia grande. En mi familia (Haber - Presente) dos hermanos y una hermana. Este fin de semana, mi hermano y yo (Visitar - Presente) a nuestros abuelos. Mis abuelos (Tener - Presente) una casa muy bonita en el campo. Tú también (Tener - Presente) una familia grande, ¿verdad? ¿Por qué no (Visitar - Presente) a tus primos conmigo alguna vez?


Hallo, ik heb een grote familie. In mijn familie zijn er twee broers en een zus. Dit weekend bezoeken mijn broer en ik onze grootouders. Mijn grootouders hebben een heel mooi huis op het platteland. Jij hebt ook een grote familie, toch? Waarom bezoek je je neven en nichten niet een keer met mij?

Werkwoordschema's

Tener - Hebben

Presente

  • Yo tengo
  • Tú tienes
  • Él/Ella/Usted tiene
  • Nosotros/Nosotras tenemos
  • Vosotros/Vosotras tenéis
  • Ellos/Ellas/Ustedes tienen

Visitar - Bezoeken

Presente

  • Yo visito
  • Tú visitas
  • Él/Ella/Usted visita
  • Nosotros/Nosotras visitamos
  • Vosotros/Vosotras visitáis
  • Ellos/Ellas/Ustedes visitan

Haber - Er zijn

Presente

  • (yo) he
  • (tú) has
  • (él/ella/usted) ha
  • (nosotros/nosotras) hemos
  • (vosotros/vosotras) habéis
  • (ellos/ellas/ustedes) han

Oefening 9: Los adjetivos posesivos

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Bezittelijke voornaamwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

tu, Nuestros, Mis, Mi, Nuestras, tus, vuestro, Vuestra

1.
¿Cómo se llaman ... hermanos? Mis hermanos se llaman Roberto y Marta.
(Hoe heten jouw broers en zussen? Mijn broers en zussen heten Roberto en Marta.)
2.
¿Cuántos años tiene ... abuela? Mi abuela tiene 80 años.
(Hoe oud is je grootmoeder? Mijn grootmoeder is 80 jaar oud.)
3.
¿Dónde vive ... primo? Nuestro primo vive en Madrid.
(Waar woont jullie neef? Onze neef woont in Madrid.)
4.
... familia es muy grande, la nuestra es pequeña.
(Jullie familie is heel groot, de onze is klein.)
5.
... tías son muy graciosas, las vuestras también.
(Onze tantes zijn erg grappig, de jouwe ook.)
6.
... padres tienen un perro, yo un gato.
(Mijn ouders hebben een hond, ik een kat.)
7.
... tíos viven en Madrid, vuestros tíos en Barcelona.
(Onze ooms wonen in Madrid, jullie ooms in Barcelona.)
8.
... padre vive en Valencia, yo vivo en Madrid.
(Mijn vader woont in Valencia, ik woon in Madrid.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.5.2 Gramática

Los adjetivos posesivos

Bezittelijke voornaamwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Tener hebben

Presente

Spaans Nederlands
(yo) tengo ik heb
(tú) tienes jij hebt
(él/ella) tiene hij/zij heeft
(nosotros/nosotras) tenemos wij hebben
(vosotros/vosotras) tenéis jullie hebben
(ellos/ellas) tienen zij hebben

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Visitar bezoeken

Presente

Spaans Nederlands
(yo) visito ik bezoek
(tú) visitas jij bezoekt
(él/ella) visita hij bezoekt/zij bezoekt
(nosotros/nosotras) visitamos wij bezoeken
(vosotros/vosotras) visitáis jullie bezoeken
(ellos/ellas) visitan zij bezoeken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Lesoverzicht: Familie en bezittelijke voornaamwoorden

Deze les behandelt het thema familie met een focus op het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden in het Spaans. Het materiaal is geschikt voor niveau A1 en helpt je eenvoudige zinnen te maken over je familieleden en relaties binnen het gezin.

Wat leer je in deze les?

  • Woorden voor familieleden zoals el padre (de vader), la madre (de moeder), el hermano (de broer) en la hermana (de zus).
  • Hoe je bezittelijke voornaamwoorden gebruikt om te praten over wie iets of iemand is, bijvoorbeeld mi madre (mijn moeder), nuestro tío (onze oom) en su prima (haar/zijn nicht).
  • Zinnen maken voor alledaagse gesprekken over familie, bijvoorbeeld ¿Cuántos hermanos tienes? (Hoeveel broers heb jij?).
  • Spraakvaardigheid oefenen met dialogen waarin je familie introduceert en vragen stelt.
  • Belangrijke werkwoorden in de tegenwoordige tijd zoals tener (hebben) en visitar (bezoeken) toepassen in context.

Enkele praktische voorbeeldzinnen

  • Mi abuelo es muy simpático y vive con nosotros. (Mijn grootvader is erg aardig en woont bij ons.)
  • Nuestra madre cocina para toda la familia los domingos. (Onze moeder kookt elke zondag voor de hele familie.)
  • ¿Tus hijos son pequeños? (Zijn jouw kinderen klein?)

Tips bij het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden

In het Spaans veranderen bezittelijke voornaamwoorden niet alleen op basis van de bezitter, maar ook naar geslacht en aantal van het bezeten object (zoals mi hermana vs. mis hermanos). Deze les maakt je bekend met de meest voorkomende vormen.

Verschillen en handige vergelijkingen met het Nederlands

Een belangrijk verschil is dat het Spaans onderscheid maakt tussen mannelijke en vrouwelijke vormen van bezittelijke voornaamwoorden die overeenkomen met het zelfstandige naamwoord waar ze naar verwijzen, terwijl het Nederlands dit niet heeft. Bijvoorbeeld, mi (mijn) verandert niet, maar su heeft in het Spaans zowel mannelijke als vrouwelijke varianten naargelang het woord (su hermano - zijn broer, su hermana - zijn zus). In het Nederlands is het altijd mijn, jouw, zijn, etc., ongeacht het geslacht van het woord.

Daarnaast worden in het Spaans de familieleden vaak eenvoudigweg zonder lidwoord genoemd in tegenstelling tot het Nederlands. Bijvoorbeeld: Tengo hermanos (Ik heb broers), zonder lidwoord. Dit is een interessant aandachtspunt.

Nuttige uitdrukkingen voor het leren

  • Mi familia - Mijn familie
  • ¿Cuántos hermanos tienes? - Hoeveel broers/zussen heb jij?
  • Nuestro padre - Onze vader
  • Su prima trabaja en Madrid - Zijn/haar nicht werkt in Madrid

Deze les legt een stevige basis om in het Spaans over familie te praten en de juiste bezittelijke voornaamwoorden te gebruiken. Veel succes met je studie!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏