La población de España ha superado los 49 millones de habitantes gracias al aumento del número de extranjeros, ya que el número de personas nacidas en España ha disminuido.
De bevolking van Spanje is meer dan 49 miljoen inwoners geworden dankzij de toename van het aantal buitenlanders, aangezien het aantal mensen die in Spanje zijn geboren is afgenomen.

Oefening 1: Luistervaardigheid

Instructie: Bekijk de video en herken de woordenschat. Beantwoord vervolgens de onderstaande vragen.

Woord Vertaling
España Spanje
habitantes inwoners
personas mensen
país land
extranjeros buitenlanders
España tiene más de 49 millones de habitantes, según el Instituto Nacional de Estadística. (Spanje telt volgens het Nationaal Instituut voor de Statistiek meer dan 49 miljoen inwoners.)
Los datos son del 1 de enero de 2025. (De gegevens gelden per 1 januari 2025.)
En total, viven 49.797.984 personas en España. (In totaal wonen er 49.797.984 mensen in Spanje.)
Este aumento es por la llegada de personas de otros países. (Deze stijging komt door de komst van mensen uit andere landen.)
El número de personas nacidas en España ha bajado. (Het aantal in Spanje geboren personen is afgenomen.)
Es la cifra más alta que hay en los registros. (Het is het hoogste aantal dat in de registers staat.)
Este número aumentó porque llegaron 115.000 personas en los últimos meses del año. (Dit aantal nam toe omdat er in de laatste maanden van het jaar 115.000 mensen kwamen wonen.)
Cada año, la población sigue creciendo. (Elk jaar blijft de bevolking groeien.)

Oefening 2: Dialoog

Instructie: Lees de dialoog en beantwoord de vragen.

Lucas y Anna se presentan y hablan sobre su país de origen.

Lucas en Anna stellen zich voor en praten over hun land van herkomst.
1. Lucas: ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?)
2. Anna: Yo soy de Alemania, pero ahora vivo en España. (Ik kom uit Duitsland, maar ik woon nu in Spanje.)
3. Lucas: ¿Ah, sí? ¿En qué ciudad vives? (Oh, echt? In welke stad woon je?)
4. Anna: Vivo en Madrid, la capital. Vine hace dos años para trabajar. (Ik woon in Madrid, de hoofdstad. Ik kwam twee jaar geleden om te werken.)
5. Lucas: ¡Qué bien! Yo nací en España, pero mis padres son de Italia. (Wat leuk! Ik ben geboren in Spanje, maar mijn ouders komen uit Italië.)
6. Anna: Entonces, tienes doble nacionalidad, ¿verdad? (Dus je hebt een dubbele nationaliteit, toch?)
7. Lucas: Sí, soy español e italiano. ¿Y tú? ¿Cuál es tu nacionalidad? (Ja, ik ben Spaans en Italiaans. En jij? Wat is jouw nationaliteit?)
8. Anna: Soy alemana. En mi país se habla alemán. Aquí estudio español. (Ik ben Duits. In mijn land wordt Duits gesproken. Hier studeer ik Spaans.)
9. Lucas: España ya tiene casi 50 millones de habitantes, muchos vienen de otros países como tú. (Spanje heeft inmiddels bijna 50 miljoen inwoners, velen komen uit andere landen zoals jij.)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. ¿De dónde es Anna?

(Waar komt Anna vandaan?)

2. ¿Dónde vive Anna ahora?

(Waar woont Anna nu?)

3. ¿De qué países son los padres de Lucas?

(Uit welke landen komen de ouders van Lucas?)

4. ¿Cuál es la nacionalidad de Lucas?

(Wat is de nationaliteit van Lucas?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Beantwoord de vragen en corrigeer ze met je leraar.

  1. ¿Dónde naciste y dónde vives ahora?
  2. Waar ben je geboren en waar woon je nu?
  3. ¿Cuál es tu nacionalidad y qué idioma se habla en tu país?
  4. Wat is je nationaliteit en welke taal wordt er in jouw land gesproken?
  5. ¿Has vivido en otras ciudades o países? ¿Cuáles?
  6. Heb je in andere steden of landen gewoond? Welke?
  7. ¿Conoces a personas de otros países en tu ciudad? ¿De dónde son?
  8. Ken je mensen uit andere landen in jouw stad? Waar komen ze vandaan?