¿Qué tiempo hace esta semana en España? Mira el vídeo y descúbrelo.
Wat voor weer is het deze week in Spanje? Kijk de video en ontdek het.

Oefening 1: Luistervaardigheid

Instructie: Bekijk de video en herken de woordenschat. Beantwoord vervolgens de onderstaande vragen.

Woord Vertaling
la semana de week
el tiempo het weer
las lluvias de regen
las tormentas de stormen
cuarenta grados veertig graden
treinta y nueve grados negenendertig graden
Esta semana el tiempo está tranquilo en casi toda España. (Deze week is het weer rustig in bijna heel Spanje.)
Hay lluvia ligera en la costa de A Coruña y Lugo. (Er valt lichte regen aan de kust van A Coruña en in Lugo.)
En el norte, en la zona del Cantábrico, el cielo está muy nublado. (In het noorden, in het Cantabrische gebied, is de lucht zwaar bewolkt.)
Por la tarde, hay tormentas en Navarra, Zaragoza y los Pirineos. (In de namiddag zijn er onweersbuien in Navarra, Zaragoza en in de Pyreneeën.)
En las Islas Canarias hace calima. (Op de Canarische Eilanden is er calima.)
La temperatura baja un poco, pero sigue haciendo mucho calor. (De temperatuur daalt iets, maar het blijft erg heet.)
En algunas zonas de Canarias hay 40 grados. (In sommige delen van de Canarische Eilanden wordt het 40 graden.)
En Granada, hay 39 grados. (In Granada is het 39 graden.)

Oefening 2: Dialoog

Instructie: Lees de dialoog en beantwoord de vragen.

David está en Barcelona y Lucía en Bilbao. Los dos hablan del tiempo en las dos ciudades españolas.

David is in Barcelona en Lucía in Bilbao. Ze praten allebei over het weer in de twee Spaanse steden.
1. David: Hola, cariño, ¿cómo estás? ¿Ya estás en el hotel? (Hallo lieverd, hoe gaat het met je? Ben je al in het hotel?)
2. Lucía: Sí, me preparo para la reunión. ¿Y tú, qué haces? (Ja, ik maak me klaar voor de vergadering. En jij, wat ben je aan het doen?)
3. David: Estoy en el coche, regreso del gimnasio. ¿Qué tiempo hace en Bilbao? (Ik zit in de auto, ik kom terug van de sportschool. Hoe is het weer in Bilbao?)
4. Lucía: Hace mucho frío y está lloviendo. (Het is erg koud en het regent.)
5. David: ¡Vaya! Igual cambiará. (Oh jee! Misschien verandert het nog wel.)
6. Lucía: Ojalá… Tengo que ver el tiempo para mañana. ¿Y en Barcelona, qué tiempo hace ahora? (Hopelijk... Ik moet het weer voor morgen even checken. En hoe is het weer nu in Barcelona?)
7. David: Aquí hace sol como siempre, pero hoy hace más frío que ayer. (Hier schijnt de zon zoals altijd, maar vandaag is het kouder dan gisteren.)
8. Lucía: Bueno, es normal, estamos en noviembre. (Dat is normaal, we zijn tenslotte in november.)
9. David: ¿Entonces prefieres el clima de Cataluña o del País Vasco? (Dus, heb je liever het klimaat van Catalonië of van het Baskenland?)
10. Lucía: Claro, ¡prefiero Barcelona! (Natuurlijk, ik vind Barcelona fijner!)
11. David: Lucía, estoy entrando en un túnel, te llamo después de la reunión. ¡Hasta luego! (Lucía, ik rijd een tunnel in, ik bel je na de vergadering. Tot later!)
12. Lucía: Vale, cariño. ¡Besos! (Oké lieverd, kusjes!)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. ¿Dónde está Lucía cuando habla con David?

(Waar is Lucía wanneer ze met David praat?)

2. ¿Qué hace David cuando habla con Lucía?

(Wat doet David terwijl hij met Lucía praat?)

3. ¿Cómo está el tiempo en Bilbao según Lucía?

(Hoe is het weer in Bilbao volgens Lucía?)

4. ¿Cuál es la opinión de Lucía sobre el clima?

(Wat vindt Lucía van het klimaat?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Beantwoord de vragen en corrigeer ze met je leraar.

  1. ¿Cómo afecta el clima a tu rutina diaria en el trabajo o en casa?
  2. Hoe beïnvloedt het weer jouw dagelijkse routine op je werk of thuis?
  3. ¿Prefieres vivir en un lugar con sol y calor o con frío y lluvia? ¿Por qué?
  4. Woon je liever op een plek met zon en warmte, of juist met kou en regen? Waarom?
  5. ¿Alguna vez el tiempo ha cambiado tus planes profesionales o personales? Describe una situación breve.
  6. Heeft het weer ooit je professionele of persoonlijke plannen veranderd? Beschrijf kort een situatie.
  7. ¿Cómo te informas del estado del tiempo antes de salir a trabajar o viajar?
  8. Hoe informeer je jezelf over het weer voordat je gaat werken of reizen?