¡Ser específicos y saber preguntar es importante para lograr información correcta!
Specifiek zijn en weten hoe je moet vragen is belangrijk om correcte informatie te krijgen!

Oefening 1: Luistervaardigheid

Instructie: Bekijk de video en herken de woordenschat. Beantwoord vervolgens de onderstaande vragen.

Woord Vertaling
¿Dónde? Waar?
¿Por qué? Waarom?
preguntar vragen
¿Adónde? Waar naartoe?
Disculpa, ¿sabes si hay una panadería cerca de aquí? (Pardon, weet je of er hier in de buurt een bakkerij is?)
Sí, hay una cerca. (Ja, daar is er één in de buurt.)
¿Me puedes decir dónde está? (Kun je me zeggen waar die is?)
Claro, no me importa decirte. (Natuurlijk, het maakt me niets uit om het je te vertellen.)
Entonces, ¿me lo dices? (Dus, vertel je het me?)
Sí, te lo digo. (Ja, ik zal het je vertellen.)
Vale, ¿dónde está la panadería más cercana? (Oké, waar is de dichtstbijzijnde bakkerij?)
¿Más cercana a dónde? (Dichterbij wat?)
Aquí cerca, donde estamos ahora. (Hier in de buurt, waar we nu zijn.)
Aquí. (Hier.)

Oefening 2: Dialoog

Instructie: Lees de dialoog en beantwoord de vragen.

Pedro pregunta a María si tiene planes o puede ir en el cine con ella.

Pedro vraagt aan María of ze plannen heeft of met haar naar de bioscoop kan gaan.
1. Pedro: ¿Oye, tienes planes para esta tarde? (Hé, heb je plannen voor vanmiddag?)
2. María: Quiero ir al cine, ¿vienes conmigo? (Ik wil naar de bioscoop, ga je met me mee?)
3. Pedro: No puedo, ya he quedado con unas amigas. ¿Quieres venir con nosotras? (Ik kan niet, ik heb al met een paar vriendinnen afgesproken. Wil je met ons mee?)
4. María: No sé, ¿qué vais a hacer? (Ik weet het niet, wat gaan jullie doen?)
5. Pedro: Vamos a preparar algo de cenar juntas. (We gaan samen iets klaarmaken om te eten.)
6. María: Perfecto, ¿dónde vais a cocinar? (Perfect, waar gaan jullie koken?)
7. Pedro: En casa de Laura, tiene una cocina muy grande. (Bij Laura thuis, zij heeft een hele grote keuken.)
8. María: ¿Quién más va a venir? (Wie komt er nog meer?)
9. Pedro: Marta y Carmen también van a ayudar. (Marta en Carmen gaan ook helpen.)
10. María: ¿A qué hora empezáis? (Hoe laat beginnen jullie?)
11. Pedro: Sobre las seis de la tarde, más o menos. ¿Vienes o no? (Ongeveer rond zes uur ’s avonds. Kom je mee of niet?)
12. María: Sí, es un buen plan. ¡Gracias! (Ja, dat is een goed plan. Dank je wel!)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. ¿Por qué no puede Pedro ir al cine con María?

(Waarom kan Pedro niet met María naar de bioscoop?)

2. ¿Qué pregunta hace María al principio de la conversación?

(Welke vraag stelt María aan het begin van het gesprek?)

3. ¿Dónde van a cocinar Pedro y sus amigas?

(Waar gaan Pedro en zijn vriendinnen koken?)

4. ¿A qué hora empiezan a preparar la cena?

(Hoe laat beginnen ze met het klaarmaken van het avondeten?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Beantwoord de vragen en corrigeer ze met je leraar.

  1. ¿Qué haces normalmente cuando alguien te invita a una reunión con amigos o compañeros de trabajo?
  2. Wat doe je meestal als iemand je uitnodigt voor een bijeenkomst met vrienden of collega’s?
  3. ¿Prefieres planear tus actividades con anticipación o decidir sobre la marcha? Explica por qué.
  4. Plan je het liefst je activiteiten van tevoren, of besluit je liever ter plekke? Leg uit waarom.
  5. Describe una situación en la que tuviste que preguntar detalles importantes para organizar una reunión o cita.
  6. Beschrijf een situatie waarin je belangrijke details moest vragen om een bijeenkomst of afspraak te organiseren.
  7. ¿Cómo sueles preguntar a tus colegas o amigos sobre sus planes cuando quieres quedar con ellos?
  8. Hoe vraag je meestal aan je collega’s of vrienden naar hun plannen als je met hen wilt afspreken?