Leer de belangrijkste Spaanse vraagwoorden zoals ¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ¿Cuándo?, ¿Dónde?, ¿Cómo?, ¿Por qué? en ¿Cuánto? en ontdek hoe je ze gebruikt om vragen te stellen. Ontdek het gebruik van dubbele vraagtekens en de aanpassing van vraagwoorden aan het zelfstandig naamwoord. Vergelijkingen met het Nederlands helpen bij het begrijpen van verschillen en het gebruiken van deze woorden in het dagelijks Spaans.
- In het Spaans worden de vraagtekens ¿ en ? aan het begin en het einde van de vraag geplaatst.
- Sommige vraagwoorden zijn bijvoeglijke naamwoorden en moeten worden aangepast aan het zelfstandig naamwoord.
Palabras interrogativas (vraagwoorden) | Ejemplos (Voorbeelden) |
---|---|
¿Qué? | ¿Qué ingredientes necesitas para el pan? (¿Welke ingrediënten heb je nodig voor het brood?) |
¿Quién? / ¿Quiénes? | ¿Quién cocina la cena en tu casa? (¿Wie kookt het avondeten bij jou thuis?) |
¿Cuál? / ¿Cuáles? | ¿Cuál es tu receta casera favorita? (¿Welke is je favoriete zelfgemaakte recept?) |
¿Cuándo? | ¿Cuándo te levantas para desayunar? (¿Wanneer sta je op om te ontbijten?) |
¿Dónde? | ¿Dónde guardas el aceite? (¿Waar bewaar je de olie?) |
¿A dónde? | ¿A dónde vas después de cenar? (¿A waar ga je na het avondeten?) |
¿Cómo? | ¿Cómo se cocina la cebolla con el tomate? (¿Hoe wordt de ui met de tomaat gekookt?) |
¿Por qué? | ¿Por qué te gusta cocinar con mantequilla? (Waarom vind je het leuk om met boter te koken?) |
¿Cuánto? / ¿Cuánta? | ¿Cuánto azúcar necesitas? (¿Hoeveel suiker heb je nodig?) |
¿Cuántos? / ¿Cuántas? | ¿Cuántas cebollas usas en la receta? (¿Hoeveel uien gebruik je in het recept?) |
Oefening 1: Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."
Instructie: Vul het juiste woord in.
Cuándo, Por qué, Cuál, Cuántas, Qué, Dónde, Quiénes
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. ¿___ ingredientes necesitas para hacer la paella?
(___ ingrediënten heb je nodig om paella te maken?)2. ¿___ cocina la cena en tu casa?
(___ kookt het avondeten bij jou thuis?)3. ¿___ es tu receta casera favorita?
(___ is je favoriete huisgemaakte recept?)4. ¿___ guardas los ingredientes frescos?
(___ bewaar je de verse ingrediënten?)5. ¿___ te gusta cocinar con aceite de oliva?
(___ kook je graag met olijfolie?)6. ¿___ tomates necesitas para la receta?
(___ tomaten heb je nodig voor het recept?)