A1.3: Waar kom je vandaan?

¿De dónde eres?

Leer hoe je in het Spaans over je afkomst kunt praten. Deze les behandelt familie, landen, Spaanse regio's, de juiste artikelen en het geslacht van zelfstandige naamwoorden, met praktische dialogen en oefeningen voor A1-niveau.

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (23)

 Nacer (geboren worden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Nacer

Show

Geboren worden Show

 Vivir (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vivir

Show

Leven Show

 Francia: Frankrijk (Spaans)

Francia

Show

Frankrijk Show

 Alemania: Duitsland (Spaans)

Alemania

Show

Duitsland Show

 España: Spanje (Spaans)

España

Show

Spanje Show

 ¿De dónde eres?: Waar kom je vandaan? (Spaans)

¿De dónde eres?

Show

Waar kom je vandaan? Show

 Italia: Italië (Spaans)

Italia

Show

Italië Show

 Portugal: Portugal (Spaans)

Portugal

Show

Portugal Show

 El Reino Unido: Het Verenigd Koninkrijk (Spaans)

El Reino Unido

Show

Het verenigd koninkrijk Show

 Bélgica: België (Spaans)

Bélgica

Show

België Show

 Suiza: Zwitserland (Spaans)

Suiza

Show

Zwitserland Show

 Los Países Bajos: Nederland (Spaans)

Los Países Bajos

Show

Nederland Show

 Polonia: Polen (Spaans)

Polonia

Show

Polen Show

 Dinamarca: Denemarken (Spaans)

Dinamarca

Show

Denemarken Show

 Suecia: Zweden (Spaans)

Suecia

Show

Zweden Show

 Finlandia: Finland (Spaans)

Finlandia

Show

Finland Show

 Noruega: Noorwegen (Spaans)

Noruega

Show

Noorwegen Show

 El país: Het land (Spaans)

El país

Show

Het land Show

 La nacionalidad: De nationaliteit (Spaans)

La nacionalidad

Show

De nationaliteit Show

 La ciudad: De stad (Spaans)

La ciudad

Show

De stad Show

 La capital: De hoofdstad (Spaans)

La capital

Show

De hoofdstad Show

 Venir (komen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Venir

Show

Komen Show

 El idioma: De taal (Spaans)

El idioma

Show

De taal Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
tú? | dónde | ¿De | eres
¿De dónde eres tú?
(Waar kom jij vandaan?)
2.
de España | y mi | el español. | Yo soy | idioma es
Yo soy de España y mi idioma es el español.
(Ik kom uit Spanje en mijn taal is Spaans.)
3.
es | de | Alemania? | la | capital | ¿Cuál
¿Cuál es la capital de Alemania?
(Wat is de hoofdstad van Duitsland?)
4.
la capital | en París, | de Francia. | Ella vive
Ella vive en París, la capital de Francia.
(Zij woont in Parijs, de hoofdstad van Frankrijk.)
5.
en Suecia. | Mi nacionalidad | es portuguesa | y vivo
Mi nacionalidad es portuguesa y vivo en Suecia.
(Mijn nationaliteit is Portugees en ik woon in Zweden.)
6.
el artículo | definido es | hablar correctamente. | país, usar | importante para | En mi
En mi país, usar el artículo definido es importante para hablar correctamente.
(In mijn land is het belangrijk om het bepaald lidwoord te gebruiken om correct te spreken.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

¿De dónde eres en España? (Waar kom je vandaan in Spanje?)
Vivo en la capital de Polonia. (Ik woon in de hoofdstad van Polen.)
Mi nacionalidad es portuguesa. (Mijn nationaliteit is Portugees.)
¿Hablas el idioma francés? (Spreek je de Franse taal?)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer deze woorden in twee categorieën: landen en termen gerelateerd aan nationaliteit en de stad.

Países

Nacionalidad y ciudad

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Alemania


Duitsland

2

Finlandia


Finland

3

El país


Het land

4

¿De dónde eres?


Waar kom je vandaan?

5

La ciudad


De stad

Ejercicio 5: Gespreksoefening

Instrucción:

  1. Beschrijf de nationaliteit van iedere persoon. (Beschrijf de nationaliteit van elke persoon.)
  2. Zeg waar ze momenteel wonen. (Zeg waar ze momenteel wonen.)
  3. Vertel waar je woont. (Vertel waar je woont.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Eero es de Francia.

Eero komt uit Frankrijk.

Ola es de Polonia y vive en Londres.

Ola komt uit Polen en ze woont in Londen.

María es española.

Maria is Spaans.

Jan es de los Países Bajos.

Jan komt uit Nederland.

¿De dónde eres?

Waar kom je vandaan?

¿Dónde vives?

Waar woon je?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. ¿De dónde ___ en España?

(Waar ___ je in Spanje?)

2. Yo ___ cerca de la capital, Madrid.

(Ik ___ dicht bij de hoofdstad, Madrid.)

3. Mi amigo ___ en una ciudad pequeña de Alemania.

(Mijn vriend ___ in een kleine stad in Duitsland.)

4. Nosotros ___ en el centro y nos gusta la ciudad.

(Wij ___ in het centrum en wij vinden de stad leuk.)

Oefening 8: Waar kom je vandaan?

Instructie:

Hola, yo (Vivir - Presente) en Madrid, pero (Ser - Presente) de Alemania. Cada semana (Visitar - Presente) a mis amigos que (Vivir - Presente) cerca de la capital. ¿Y tú, de dónde (Venir - Presente) ? Mi hermano también (Vivir - Presente) en España, y él (Hablar - Presente) español y un poco de italiano.


Hallo, ik woon in Madrid, maar ik kom uit Duitsland. Elke week bezoek ik mijn vrienden die dicht bij de hoofdstad wonen . En jij, waar kom jij vandaan? Mijn broer woont ook in Spanje, en hij spreekt Spaans en een beetje Italiaans.

Werkwoordschema's

Vivir - Wonen

Presente

  • yo vivo
  • tú vives
  • él/ella/usted vive
  • nosotros/nosotras vivimos
  • vosotros/vosotras vivís
  • ellos/ellas/ustedes viven

Ser - Zijn

Presente

  • yo soy
  • tú eres
  • él/ella/usted es
  • nosotros/nosotras somos
  • vosotros/vosotras sois
  • ellos/ellas/ustedes son

Visitar - Bezoeken

Presente

  • yo visito
  • tú visitas
  • él/ella/usted visita
  • nosotros/nosotras visitamos
  • vosotros/vosotras visitáis
  • ellos/ellas/ustedes visitan

Venir - Komen

Presente

  • yo vengo
  • tú vienes
  • él/ella/usted viene
  • nosotros/nosotras venimos
  • vosotros/vosotras venís
  • ellos/ellas/ustedes vienen

Hablar - Spreken

Presente

  • yo hablo
  • tú hablas
  • él/ella/usted habla
  • nosotros/nosotras hablamos
  • vosotros/vosotras habláis
  • ellos/ellas/ustedes hablan

Oefening 9: Los artículos en español

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De lidwoorden in het Spaans

Toon vertaling Toon antwoorden

La, Las, El, la, Los, Unas, el

1.
... pueblo de María es pequeño y bonito.
(Het dorp van María is klein en mooi.)
2.
... ciudades de España son muy bonitas.
(Sommige steden in Spanje zijn erg mooi.)
3.
Madrid es ... ciudad más grande de España.
(Madrid is de grootste stad van Spanje.)
4.
España es ... país donde vivo.
(Spanje is het land waar ik woon.)
5.
... nacionalidades en mi clase son variadas.
(De nationaliteiten in mijn klas zijn gevarieerd.)
6.
... países de Europa son muy diversos.
(De landen van Europa zijn erg divers.)
7.
... nacionalidad de Juan es española.
(De nationaliteit van Juan is Spaans.)
8.
... pueblos de la región tienen mucha historia.
(De dorpjes in de regio hebben een rijke geschiedenis.)

Oefening 10: El género de los sustantivos

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Het geslacht van zelfstandige naamwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

El, La

1.
... mano
(De hand)
2.
... lunes
(De maandag)
3.
... enfermera
(De verpleegster)
4.
... policía
(De politieagent)
5.
... problema
(Het probleem)
6.
... televisión
(De televisie)
7.
... cocinero
(De kok)
8.
... planeta
(De planeet)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.3.3 Gramática

Los artículos en español

De lidwoorden in het Spaans


A1.3.4 Gramática

El género de los sustantivos

Het geslacht van zelfstandige naamwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Vivir leven

Presente

Spaans Nederlands
(yo) vivo ik leef
(tú) vives jij leeft
(él/ella) vive hij/zij leeft
(nosotros/nosotras) vivimos wij leven
(vosotros/vosotras) vivís jullie leven
(ellos/ellas) viven zij leven

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Les 1: Waar kom je vandaan?

In deze les leer je hoe je in het Spaans kunt praten over je familie en je land van herkomst. Je gaat basiszinnen oefenen, zoals ¿De dónde eres tú? (Waar kom jij vandaan?) en Yo soy de España y mi idioma es el español. (Ik ben uit Spanje en mijn taal is Spaans). We behandelen belangrijke onderwerpen zoals de regio's van Spanje, de Spaanse artikelen en het geslacht van zelfstandige naamwoorden.

Belangrijke thema's

  • Familie en nationaliteit: Leer woorden als la nacionalidad (nationaliteit), la capital (hoofdstad) en el país (land).
  • Spaanse regio's: Kennis over Spanje en zijn regio's helpt je bij het begrijpen van culturele contexten.
  • Artikelen en geslacht: In het Spaans is het gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden cruciaal. Let op het verschil tussen el en la bij zelfstandige naamwoorden.

Praktische oefeningen

Je krijgt dialogen om te oefenen, zoals op een welkomsfeest, op het vliegveld of wanneer je nieuwe mensen ontmoet. Bijvoorbeeld:

Hola, ¿de dónde eres? Soy de México. ¿Y tú?

Ook kun je werkwoorden oefenen in de tegenwoordige tijd, zoals vivir (wonen), ser (zijn) en venir (komen), inclusief hoe je de juiste persoonsvorm kiest.

Opmerkingen over verschillen met het Nederlands

In het Spaans worden lidwoorden altijd gebruikt bij algemene zelfstandige naamwoorden, waar het Nederlands ze soms weglaat. Zo zeg je in het Spaans la ciudad (de stad), ook als je het over een stad in het algemeen hebt. Daarnaast zijn de vervoegingen van werkwoorden in het Spaans uitgebreider dan in het Nederlands, wat essentieel is om correct te spreken.

Handige Spaanse woorden en hun Nederlandse equivalenten:

  • la nacionalidad - nationaliteit
  • la capital - hoofdstad
  • el país - land
  • la ciudad - stad
  • vivir - wonen

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏