Leer hoe je in het Spaans over je afkomst kunt praten. Deze les behandelt familie, landen, Spaanse regio's, de juiste artikelen en het geslacht van zelfstandige naamwoorden, met praktische dialogen en oefeningen voor A1-niveau.
Luister- en leesmateriaal
Oefen woordenschat in context met echte materialen.
Woordenschat (23) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Classificeer deze woorden in twee categorieën: landen en termen gerelateerd aan nationaliteit en de stad.
Países
Nacionalidad y ciudad
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
Alemania
Duitsland
2
Finlandia
Finland
3
El país
Het land
4
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
5
La ciudad
De stad
Ejercicio 5: Gespreksoefening
Instrucción:
- Beschrijf de nationaliteit van iedere persoon. (Beschrijf de nationaliteit van elke persoon.)
- Zeg waar ze momenteel wonen. (Zeg waar ze momenteel wonen.)
- Vertel waar je woont. (Vertel waar je woont.)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. ¿De dónde ___ en España?
(Waar ___ je in Spanje?)2. Yo ___ cerca de la capital, Madrid.
(Ik ___ dicht bij de hoofdstad, Madrid.)3. Mi amigo ___ en una ciudad pequeña de Alemania.
(Mijn vriend ___ in een kleine stad in Duitsland.)4. Nosotros ___ en el centro y nos gusta la ciudad.
(Wij ___ in het centrum en wij vinden de stad leuk.)Oefening 8: Waar kom je vandaan?
Instructie:
Werkwoordschema's
Vivir - Wonen
Presente
- yo vivo
- tú vives
- él/ella/usted vive
- nosotros/nosotras vivimos
- vosotros/vosotras vivís
- ellos/ellas/ustedes viven
Ser - Zijn
Presente
- yo soy
- tú eres
- él/ella/usted es
- nosotros/nosotras somos
- vosotros/vosotras sois
- ellos/ellas/ustedes son
Visitar - Bezoeken
Presente
- yo visito
- tú visitas
- él/ella/usted visita
- nosotros/nosotras visitamos
- vosotros/vosotras visitáis
- ellos/ellas/ustedes visitan
Venir - Komen
Presente
- yo vengo
- tú vienes
- él/ella/usted viene
- nosotros/nosotras venimos
- vosotros/vosotras venís
- ellos/ellas/ustedes vienen
Hablar - Spreken
Presente
- yo hablo
- tú hablas
- él/ella/usted habla
- nosotros/nosotras hablamos
- vosotros/vosotras habláis
- ellos/ellas/ustedes hablan
Oefening 9: Los artículos en español
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: De lidwoorden in het Spaans
Toon vertaling Toon antwoordenLa, Las, El, la, Los, Unas, el
Oefening 10: El género de los sustantivos
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Het geslacht van zelfstandige naamwoorden
Toon vertaling Toon antwoordenEl, La
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Vivir leven Delen Gekopieerd!
Presente
Spaans | Nederlands |
---|---|
(yo) vivo | ik leef |
(tú) vives | jij leeft |
(él/ella) vive | hij/zij leeft |
(nosotros/nosotras) vivimos | wij leven |
(vosotros/vosotras) vivís | jullie leven |
(ellos/ellas) viven | zij leven |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Les 1: Waar kom je vandaan?
In deze les leer je hoe je in het Spaans kunt praten over je familie en je land van herkomst. Je gaat basiszinnen oefenen, zoals ¿De dónde eres tú? (Waar kom jij vandaan?) en Yo soy de España y mi idioma es el español. (Ik ben uit Spanje en mijn taal is Spaans). We behandelen belangrijke onderwerpen zoals de regio's van Spanje, de Spaanse artikelen en het geslacht van zelfstandige naamwoorden.
Belangrijke thema's
- Familie en nationaliteit: Leer woorden als la nacionalidad (nationaliteit), la capital (hoofdstad) en el país (land).
- Spaanse regio's: Kennis over Spanje en zijn regio's helpt je bij het begrijpen van culturele contexten.
- Artikelen en geslacht: In het Spaans is het gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden cruciaal. Let op het verschil tussen el en la bij zelfstandige naamwoorden.
Praktische oefeningen
Je krijgt dialogen om te oefenen, zoals op een welkomsfeest, op het vliegveld of wanneer je nieuwe mensen ontmoet. Bijvoorbeeld:
Hola, ¿de dónde eres? Soy de México. ¿Y tú?
Ook kun je werkwoorden oefenen in de tegenwoordige tijd, zoals vivir (wonen), ser (zijn) en venir (komen), inclusief hoe je de juiste persoonsvorm kiest.
Opmerkingen over verschillen met het Nederlands
In het Spaans worden lidwoorden altijd gebruikt bij algemene zelfstandige naamwoorden, waar het Nederlands ze soms weglaat. Zo zeg je in het Spaans la ciudad (de stad), ook als je het over een stad in het algemeen hebt. Daarnaast zijn de vervoegingen van werkwoorden in het Spaans uitgebreider dan in het Nederlands, wat essentieel is om correct te spreken.
Handige Spaanse woorden en hun Nederlandse equivalenten:
- la nacionalidad - nationaliteit
- la capital - hoofdstad
- el país - land
- la ciudad - stad
- vivir - wonen