A1.40: Sport en beweging

Sports et exercice

Leer de passé composé vormen met avoir en être in de context van sport en lichaamsbeweging. Beschrijvingen van recente sportactiviteiten, gespreksvoorbeelden en woordenschat over individuele en teamsporten helpen je vloeiender Frans te spreken over dit populaire onderwerp.

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

A1.40.1 Lecture

Programme des JO Paris 2024

Programma van de Olympische Spelen Parijs 2024


Woordenschat (15)

 Le stade: het stadion (French)

Le stade

Show

Het stadion Show

 La natation: het zwemmen (French)

La natation

Show

Het zwemmen Show

 Le football: het voetbal (French)

Le football

Show

Het voetbal Show

 Le rugby: de rugby (French)

Le rugby

Show

De rugby Show

 Le basketball: basketbal (French)

Le basketball

Show

Basketbal Show

 Le cyclisme: Het wielrennen (French)

Le cyclisme

Show

Het wielrennen Show

 La piscine: het zwembad (French)

La piscine

Show

Het zwembad Show

 Le tennis: het tennis (French)

Le tennis

Show

Het tennis Show

 Jouer (spelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Jouer

Show

Spelen Show

 Gagner (winnen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Gagner

Show

Winnen Show

 Perdre (verliezen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Perdre

Show

Verliezen Show

 Le sport: sport (French)

Le sport

Show

Sport Show

 Être sportif: Sportief zijn (French)

Être sportif

Show

Sportief zijn Show

 Faire du sport: Sporten (French)

Faire du sport

Show

Sporten Show

 Faire de l'exercice: Bewegen (French)

Faire de l'exercice

Show

Bewegen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
week-end ? | football ce | joué au | Tu as
Tu as joué au football ce week-end ?
(Heb jij dit weekend voetbal gespeeld?)
2.
de la | allé à | natation hier. | la piscine | Je suis | pour faire
Je suis allé à la piscine pour faire de la natation hier.
(Ik ben gisteren naar het zwembad gegaan om te zwemmen.)
3.
basketball la | Nous avons | semaine dernière. | match de | gagné le
Nous avons gagné le match de basketball la semaine dernière.
(Wij hebben vorige week de basketbalwedstrijd gewonnen.)
4.
régulièrement ? | tu fais | du sport | Est-ce que
Est-ce que tu fais du sport régulièrement ?
(Doe je regelmatig aan sport?)
5.
venus au | stade pour | Ils sont | match de | rugby dimanche. | regarder un
Ils sont venus au stade pour regarder un match de rugby dimanche.
(Ze zijn zondag naar het stadion gekomen om naar een rugbywedstrijd te kijken.)
6.
une heure | pour faire | Elle a | couru pendant | de l'exercice. | ce matin
Elle a couru pendant une heure ce matin pour faire de l'exercice.
(Ze heeft vanmorgen een uur hardgelopen om te oefenen.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Hier soir, j'ai joué au football avec mes amis au stade. (Gisteravond heb ik voetbal gespeeld met mijn vrienden in het stadion.)
Nous avons gagné le match grâce à une bonne stratégie. (We hebben de wedstrijd gewonnen dankzij een goede strategie.)
Tu es allé à la piscine pour faire de la natation dimanche. (Je bent naar het zwembad gegaan om zondag te zwemmen.)
Elle a couru vite pendant la compétition de cyclisme. (Ze heeft snel gerend tijdens de wielerwedstrijd.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Rangschik de volgende woorden in twee categorieën: individuele sporten en teamsporten.

Sports individuels

Sports collectifs

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Le cyclisme


Het wielrennen

2

Le tennis


Het tennis

3

La natation


Het zwemmen

4

Faire du sport


Sporten

5

Le rugby


De rugby

Exercice 5: Gespreksoefening

Instruction:

  1. Noem de sport en zeg of je deze in een team (of paar) doet of alleen. (Noem de sport en zeg of je het in teamverband (of als duo) of alleen doet.)
  2. Doe je aan sport? Hoe vaak? (Doe je aan sport? Hoe vaak?)
  3. Hou je van sport kijken? (Hou je van sport kijken?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Le volleyball est un sport d'équipe.

Volleybal is een teamsport.

La natation est un sport individuel.

Zwemmen is een individuele sport.

Comme sport, je fais de la boxe.

Als sport doe ik aan boksen.

J'aime jouer au tennis. Je joue au tennis tous les mercredis et samedis.

Ik speel graag tennis. Ik speel elke woensdag en zaterdag tennis.

Je n'aime pas regarder le sport. Ça me fatigue.

Ik kijk niet graag naar sport. Ik word er moe van.

J'aime regarder des matchs de basket.

Ik kijk graag naar basketbalwedstrijden.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Hier, j'__ joué au tennis avec mes amis au stade.

(Gisteren heb ik __ tennis gespeeld met mijn vrienden op het stadion.)

2. Après le match, nous __ gagné et tout le monde était content.

(Na de wedstrijd __ we gewonnen en was iedereen blij.)

3. Dimanche dernier, elle __ allée à la piscine pour faire de la natation.

(Afgelopen zondag __ ze naar het zwembad gegaan om te zwemmen.)

4. Tu __ couru vite pendant la course au parc ce matin.

(Je __ snel gerend tijdens de race in het park vanmorgen.)

Oefening 8: Een sportieve dag in het park

Instructie:

Hier, je (Aller - Passé composé) au parc avec mes amis. Nous (Jouer - Passé composé) au football pendant une heure. Ensuite, tu (Courir - Passé composé) autour du lac pour faire de l'exercice. Mes amis et moi, nous (Gagner - Passé composé) le match contre une autre équipe. Après ça, elle (Aller - Passé composé) à la piscine pour faire de la natation. C'était une belle journée sportive !


Gisteren ben ik met mijn vrienden naar het park gegaan. We hebben een uur lang voetbal gespeeld. Daarna ben jij rond het meer gerend om te oefenen. Mijn vrienden en ik hebben de wedstrijd gewonnen tegen een ander team. Daarna is zij naar het zwembad gegaan om te zwemmen. Het was een mooie sportieve dag!

Werkwoordschema's

Aller - Gaan

Passé composé

  • Je suis allé
  • Tu es allé
  • Il est allé / Elle est allée
  • Nous sommes allés
  • Vous êtes allés
  • Ils sont allés / Elles sont allées

Jouer - Spelen

Passé composé

  • J'ai joué
  • Tu as joué
  • Il a joué / Elle a joué
  • Nous avons joué
  • Vous avez joué
  • Ils ont joué / Elles ont joué

Courir - Rennen

Passé composé

  • J'ai couru
  • Tu as couru
  • Il a couru / Elle a couru
  • Nous avons couru
  • Vous avez couru
  • Ils ont couru / Elles ont couru

Gagner - Winnen

Passé composé

  • J'ai gagné
  • Tu as gagné
  • Il a gagné / Elle a gagné
  • Nous avons gagné
  • Vous avez gagné
  • Ils ont gagné / Elles ont gagné

Oefening 9: Le passé composé avec "avoir" et "être"

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De passé composé met "avoir" en "être"

Toon vertaling Toon antwoorden

as gagné, as joué, a joué, a couru, avons gagné, avez couru, sont venus, suis allé

1. Jouer :
Ma famille ... au rugby dimanche.
(Mijn familie heeft zondag rugby gespeeld.)
2. Courir :
Vous ... sur le terrain.
(Je hebt op het veld gerend.)
3. Jouer :
Tu ... au tennis pendant dix ans.
(Je hebt tien jaar tennis gespeeld.)
4. Gagner :
Nous ... la compétition la plus importante.
(We hebben de belangrijkste wedstrijd gewonnen.)
5. Courir :
Elle ... aussi vite que sa copine.
(Ze heeft net zo snel gerend als haar vriendin.)
6. Aller:
Je ... courir avec mes amis.
(Ik ben gaan hardlopen met mijn vrienden.)
7. Gagner :
Tu ... tous tes matchs cette année.
(Je hebt al je wedstrijden dit jaar gewonnen.)
8. Venir:
Tous tes amis ... jouer au foot avec toi.
(Al je vrienden zijn komen voetballen met jou.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.40.2 Grammaire

Le passé composé avec "avoir" et "être"

De passé composé met "avoir" en "être"


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Courir rennen

passe_compose

Frans Nederlands
(je/j') j'ai couru ik ben gerend
tu as couru je hebt gerend
il/elle/on a couru hij/zij/men heeft gerend
nous avons couru we hebben gerend
vous avez couru u bent gerend
ils/elles ont couru zij hebben gerend

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Jouer spelen

passe_compose

Frans Nederlands
(je/j') j'ai joué ik heb gespeeld
tu as joué jij hebt gespeeld
il/elle/on a joué hij/zij/men heeft gespeeld
nous avons joué wij hebben gespeeld
vous avez joué u hebt gespeeld
ils/elles ont joué zij hebben gespeeld

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Gagner winnen

passe_compose

Frans Nederlands
(je/j') j'ai gagné ik heb gewonnen
tu as gagné jij hebt gewonnen
il/elle/on a gagné hij/zij/men heeft gewonnen
nous avons gagné wij hebben gewonnen
vous avez gagné u heeft gewonnen
ils/elles ont gagné zij hebben gewonnen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Sporten en Oefeningen in het Frans

Deze les over "Sports and exercise" richt zich op het oefenen van het passé composé met de hulpwerkwoorden avoir en être.

Inhoud van de les

Je leert hoe je sportactiviteiten beschrijft die je onlangs hebt gedaan, zoals "J'ai joué au tennis" of "Elle est allée à la piscine". De les bevat zinnen over verschillende sporten: voetbal, tennis, zwemmen, basketbal, rugby en fietsen. Ook worden sporten ingedeeld in individuele sporten (la natation, le tennis, le cyclisme) en teamsporten (le football, le rugby, le basketball).

Gesprekken en Dialogen

Door middel van dialogen oefen je hoe je praat over welke sporten je recent hebt gedaan, je voorkeuren en ervaringen na het sporten. Bijvoorbeeld:

  • Tu as fait quel sport cette semaine ?
  • J'ai joué au tennis lundi et j'ai nagé mardi.

Werkwoordsvormen en Oefeningen

De belangrijke focus ligt op het correct vervoegen van werkwoorden in de passé composé, met aandacht voor het gebruik van avoir en être als hulpwerkwoorden. Je oefent zinnen zoals:

  • Hier, j'ai joué au tennis avec mes amis au stade.
  • Dimanche dernier, elle est allée à la piscine pour faire de la natation.

Verschillen tussen Nederlands en Frans

In het Frans worden veel werkwoorden in het passé composé gevormd met avoir, maar sommige bewegingswerkwoorden gebruiken être als hulpwerkwoord, zoals aller, venir, en sortir. Dit is anders dan in het Nederlands, waar vervoegingen doorgaans worden gemaakt met hebben of zijn, afhankelijk van het werkwoord. Een voorbeeld: Je suis allé vertaalt naar Ik ben gegaan.

Enkele nuttige sportgerelateerde Franse woorden en hun Nederlandse vertalingen zijn:

  • le football: voetbal
  • la natation: zwemmen
  • le cyclisme: wielrennen
  • le basketball: basketbal
  • faire de l'exercice: aan lichaamsbeweging doen

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏