10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben
Een klein jongetje raakt verdwaald en meldt zich bij de balie. De medewerker wil hem graag helpen en stelt een paar vragen. Ondertussen wacht de vader van het jongetje buiten de winkel, terwijl het jongetje alleen gratis snoep wil.
Ein kleiner Junge verirrt sich und meldet sich am Empfang. Der Mitarbeiter möchte ihm gerne helfen und stellt ein paar Fragen. In der Zwischenzeit wartet der Vater des Jungen draußen vor dem Geschäft, während der Junge alleine nur kostenlose Süßigkeiten möchte.

Übung 1: Hörverstehen

Anleitung: Sieh dir das Video an und erkenne den Wortschatz. Beantworte dann die Fragen unten.

Wort Übersetzung
mijn ouders meine Eltern
de ouders van Max die Eltern von Max
papa Papa
Ik ben mijn ouders kwijt. (Ich habe meine Eltern verloren.)
Oh nee, ik ga je helpen. (Oh nein, ich helfe dir.)
Wat is je naam? Max. (Wie heißt du? — Max.)
Kunnen de ouders van Max naar de informatiebalie komen? (Können die Eltern von Max bitte zur Information kommen?)
Wat gek, ze komen niet. (Komisch, sie kommen nicht.)
Ik ben echt heel bang. (Ich habe wirklich große Angst.)
Wacht maar, het komt goed. (Warte, alles wird gut.)
Kijk hier. (Sieh mal hier.)
Papa, we kunnen gaan. (Papa, wir können jetzt gehen.)
Snoep is altijd leuk, hè? (Süßigkeiten sind doch immer schön, oder?)

Übung 2: Dialog

Anleitung: Lesen Sie den Dialog und beantworten Sie die Fragen.

Op bezoek bij oma. Een gesprek tussen een kleinkind en haar oma.

Zu Besuch bei Oma. Ein Gespräch zwischen einem Enkelkind und ihrer Oma.
1. Kleinkind: Hallo oma, leuk je te zien! (Hallo Oma, schön dich zu sehen!)
2. Grootmoeder: Fijn dat je er bent. Hoe gaat het met jouw ouders? (Schön, dass du da bist. Wie geht es deinen Eltern?)
3. Kleinkind: Goed, dank je. Mijn vader werkt veel en mijn moeder leert Italiaans. (Gut, danke. Mein Vater arbeitet viel und meine Mutter lernt Italienisch.)
4. Grootmoeder: En hoe oud is je broer nu? Al twintig? (Und wie alt ist dein Bruder jetzt? Schon zwanzig?)
5. Kleinkind: Nee oma, mijn broer is net achttien geworden. (Nein Oma, mein Bruder ist gerade achtzehn geworden.)
6. Grootmoeder: Weet je al wanneer jullie kinderen krijgen, haha? (Weißt du schon, wann ihr Kinder bekommt, haha?)
7. Kleinkind: Oma, ik ben nog veel te jong. Ik ben pas vijfentwintig. (Oma, ich bin noch viel zu jung. Ich bin gerade fünfundzwanzig.)
8. Grootmoeder: Heb je de foto van je nicht gezien? Ze heeft al drie kinderen! Zes, acht en elf jaar oud. (Hast du das Foto von deiner Cousine gesehen? Sie hat schon drei Kinder! Sechs, acht und elf Jahre alt.)
9. Kleinkind: Ja, goed voor haar. Haar zoon lijkt echt op opa. (Ja, gut für sie. Ihr Sohn sieht wirklich aus wie Opa.)
10. Grootmoeder: Komen zij vandaag ook langs met de kinderen? (Kommen sie heute auch mit den Kindern vorbei?)
11. Kleinkind: Dat weet ik niet. Ze wonen toch in Frankrijk? (Das weiß ich nicht. Sie wohnen doch in Frankreich?)
12. Grootmoeder: Klopt, dat was ik vergeten. Ze hebben vandaag Franse les. (Stimmt, das hatte ich vergessen. Sie haben heute Französischunterricht.)

Übung 3: Fragen zum Text

Anleitung: Lies den obigen Text und wähle die richtige Antwort aus.

1. Hoe oud is de broer van het kleinkind?

(Wie alt ist der Bruder des Enkelkindes?)

2. Wat doet de moeder van het kleinkind?

(Was macht die Mutter des Enkelkindes?)

3. Welke vraag stelt de grootmoeder aan het kleinkind?

(Welche Frage stellt die Großmutter dem Enkelkind?)

4. Waar woont de nicht met haar gezin?

(Wo wohnt die Cousine mit ihrer Familie?)

Übung 4: Offene Gesprächsfragen

Anleitung: Beantworte die Fragen und korrigiere sie mit deinem Lehrer.

  1. Hoe oud is jouw broer of zus?
    2. Wie alt ist dein Bruder oder deine Schwester?
  2. Wat doet jouw vader of moeder?
    3. Was machen dein Vater oder deine Mutter?
  3. Heb je kinderen of wil je later kinderen hebben?
    4. Hast du Kinder oder möchtest du später Kinder haben?
  4. Vertel iets over jouw familie, bijvoorbeeld waar ze wonen of wat ze leuk vinden.
    5. Erzähle etwas über deine Familie, zum Beispiel wo sie wohnen oder was sie mögen.