Dieser Kurs erklärt die Verwendung der persönlichen Fürwörter im Objektfall im Niederländischen (z. B. mij, jou, hem). Sie lernen, wie diese Formen ein Substantiv ersetzen und besonders nach Präpositionen genutzt werden. Der Unterricht umfasst die Singular- und Pluralformen, wichtige Regeln zur Anwendung und Unterschiede zum Deutschen. Beispiele wie 'met haar', 'voor ons' und 'aan hem' helfen beim Verständnis.
- Verwendung nach einer Präposition: z. B. met haar, voor ons.
- Vervangen een zelfstandig naamwoord: 'Ik zie Jan' → 'Ik zie hem'.
- Gebrauch abhängig von Person und Zahl: 'ik' → 'mij', 'zij' → 'haar'.
| Persoon (Person) | Enkelvoud (Singular) | Meervoud (Mehrzahl) |
|---|---|---|
| 1. | mij/me | ons |
| 2. | jou/je | jullie/je |
| 3. | hem/haar | hen/hun/ze |
Ausnahmen!
- 'hun' wird als indirektes Objekt benutzt: 'Ik geef hun een boek'.
Übung 1: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)
Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.
jou, hen, mij, hem, haar
1.
3. enkelvoud (v):
We gaan met ... naar de stad.
(Wir gehen mit ihr in die Stadt.)
2.
3. enkelvoud (m):
Geef jij de sleutel aan ...?
(Gibst du ihm den Schlüssel?)
3.
3. enkelvoud (m):
Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb ... niet.
(Hast du meine Jacke gesehen? Nein, ich habe sie nicht.)
4.
3. meervoud:
Ik zie Jan en Kees. Ik zie ... lopen.
(Ich sehe Jan und Kees. Ich sehe sie laufen.)
5.
1. enkelvoud:
Heeft u een boodschap voor ...?
(Haben Sie eine Nachricht für mich?)
6.
2. enkelvoud:
Ik heb een cadeau voor ... gekocht.
(Ich habe ein Geschenk für dich gekauft.)
7.
2. enkelvoud:
Peter, ik heb iets voor ... meegenomen.
(Peter, ich habe dir etwas mitgebracht.)
8.
3. enkelvoud (v):
Mijn moeder is ziek. Ik ga naar ... toe.
(Meine Mutter ist krank. Ich gehe zu ihr.)
Übung 2: Mehrfachauswahl
Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung
1. Ik koop een jas voor ___.
(Ich kaufe eine Jacke für ___.)2. Kun je met ___ naar de winkel komen?
(Kannst du mit ___ zum Laden kommen?)3. Ik geef ___ het t-shirt.
(Ich gebe ___ das T-Shirt.)4. Wij wachten op ___ bij de paskamer.
(Wir warten auf ___ bei der Umkleidekabine.)5. Hij zoekt het jasje voor ___.
(Er sucht die Jacke für ___.)6. De verkoopster toont de broek aan ___.
(Die Verkäuferin zeigt ___ die Hose.)
