A1.42: Transport

Transport

Ontdek basistermen over transport in het Pools, zoals autobus (bus), pociąg (trein) en bilet (ticket). Leer nuttige uitdrukkingen zoals „Chcę kupić bilet” en „Jak długo jedziesz?” voor dagelijkse communicatie. Deze les richt zich op praktische vervoersmiddelen en reisactiviteiten, perfect voor beginners.

Woordenschat (1)

 Jechać (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Jechać

Show

Rijden Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
pracy. | Codziennie | autobusem | jeżdżę | do
Codziennie jeżdżę autobusem do pracy.
(Ik ga elke dag met de bus naar mijn werk.)
2.
kupić | Chcę | na | tramwaj. | bilet
Chcę kupić bilet na tramwaj.
(Ik wil een kaartje voor de tram kopen.)
3.
jedziesz | do | Warszawy? | długo | pociągiem | Jak
Jak długo jedziesz pociągiem do Warszawy?
(Hoe lang reis je met de trein naar Warschau?)
4.
rowerem | i | szybka. | Jazda | zdrowa | jest
Jazda rowerem jest zdrowa i szybka.
(Fietsen is gezond en snel.)
5.
przystanek | jest | autobusowy? | Gdzie
Gdzie jest przystanek autobusowy?
(Waar is de bushalte?)
6.
dziś | do | samochodem | Czy | miasta? | jedziesz
Czy jedziesz dziś samochodem do miasta?
(Ga je vandaag met de auto naar de stad?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Chcę kupić bilet na tramwaj do centrum. (Ik wil een kaartje kopen voor de tram naar het centrum.)
Codziennie jeżdżę do pracy autobusem numer 15. (Ik ga elke dag met de bus nummer 15 naar mijn werk.)
Zawsze sprawdzam rozkład jazdy przed wyjściem z domu. (Ik controleer altijd de dienstregeling voor ik van huis ga.)
Na lotnisko dojadę taksówką lub metrem. (Ik ga naar de luchthaven met de taxi of de metro.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Wijs de volgende woorden toe aan de juiste categorieën: vervoermiddelen en handelingen gerelateerd aan reizen.

Środki transportu

Czynności związane z podróżowaniem

Ćwiczenie 4: Gespreksoefening

Instrukcja:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Podróżujemy do Hiszpanii samolotem.

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

Jeżdżę autobusem do pracy.

Ik neem de bus naar mijn werk.

Zawsze jeżdżę rowerem do szkoły.

Ik fiets altijd naar school.

Biorę taksówkę, aby pojechać na lotnisko.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

Jedziemy pociągiem do Madrytu.

We nemen de trein naar Madrid.

Każdego dnia chodzę 15 minut do piekarni.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

...

Oefening 5: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 6: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Codziennie ___ do pracy autobusem.

(Ik ___ elke dag met de bus naar het werk.)

2. W sobotę ___ do centrum samochodem.

(Zaterdag ___ ik met de auto naar het centrum.)

3. Musimy ___ tramwajem, bo to jest szybsze.

(We moeten met de tram ___, want dat is sneller.)

4. Jutro oni ___ pociągiem do Krakowa.

(Morgen ___ ze met de trein naar Krakau.)

Oefening 7: Reis naar het werk met het openbaar vervoer

Instructie:

Codziennie rano (Jechać - Czas teraźniejszy) do pracy tramwajem. Mój dom jest blisko przystanku, więc zwykle (Iść - Czas teraźniejszy) pieszo. Wczoraj musiałem wyjść wcześniej, bo tramwaj (Przyjechać - Czas przeszły) spóźniony. Mój znajomy często (Jeździć - Czas teraźniejszy) rowerem, ale ja wolę transport publiczny. Po pracy razem (Wracać - Czas teraźniejszy) autobusem do centrum miasta.


Elke ochtend ga ik met de tram naar het werk. Mijn huis is dichtbij de halte, dus meestal loop ik te voet. Gisteren moest ik eerder vertrekken, want de tram kwam te laat. Mijn vriend gaat vaak met de fiets, maar ik geef de voorkeur aan het openbaar vervoer. Na het werk gaan we samen terug met de bus naar het stadscentrum.

Werkwoordschema's

Jechać - Gaan

Czas teraźniejszy

  • ja jadę
  • ty jedziesz
  • on/ona/ono jedzie
  • my jedziemy
  • wy jedziecie
  • oni/one jadą

Iść - Lopen

Czas teraźniejszy

  • ja idę
  • ty idziesz
  • on/ona/ono idzie
  • my idziemy
  • wy idziecie
  • oni/one idą

Przyjechać - Komen

Czas przeszły

  • ja przyjechałem/przyjechałam
  • ty przyjechałeś/przyjechałaś
  • on/ona/ono przyjechał/przyjechała/przyjechało
  • my przyjechaliśmy/przyjechałyśmy
  • wy przyjechaliście/przyjechałyście
  • oni/one przyjechali/przyjechały

Jeździć - Gaan

Czas teraźniejszy

  • ja jeżdżę
  • ty jeździsz
  • on/ona/ono jeździ
  • my jeździmy
  • wy jeździcie
  • oni/one jeżdżą

Wracać - Teruggaan

Czas teraźniejszy

  • ja wracam
  • ty wracasz
  • on/ona/ono wraca
  • my wracamy
  • wy wracacie
  • oni/one wracają

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Pools oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Les over vervoer in het Pools

In deze les leer je basiswoordenschat en zinnen die te maken hebben met vervoer en reizen in het Pools. Het niveau is A1, dus geschikt voor beginners die willen begrijpen en communiceren over dagelijkse vervoerssituaties.

Belangrijke vervoermiddelen

  • Samochód (auto)
  • Rower (fiets)
  • Autobus (bus)
  • Pociąg (trein)
  • Tramwaj (tram)

Veelgebruikte werkwoorden en uitdrukkingen rondom vervoer

  • Jechać – rijden/gaan met een vervoermiddel
  • Kupować bilet – een kaartje kopen
  • Wsiadać – instappen

Voorbeelden van nuttige zinnen

Je leert onder andere zinnen zoals:

  • „Codziennie jeżdżę autobusem do pracy.” – Ik ga elke dag met de bus naar het werk.
  • „Chcę kupić bilet na tramwaj.” – Ik wil een kaartje voor de tram kopen.
  • „Jak długo jedziesz pociągiem do Warszawy?” – Hoe lang reis je met de trein naar Warschau?

Dialogen en gesprekken oefenen

In de les oefen je typische gesprekken zoals het kopen van een kaartje bij een kiosk, vragen naar routes op het station, en informatie over lijnen en haltes in de stad. Bijvoorbeeld:

  • „Dzień dobry, poproszę bilet do centrum miasta.” – Goedendag, een kaartje naar het stadscentrum alstublieft.
  • „Czy ten pociąg jedzie do Krakowa?” – Vertrekt deze trein naar Krakau?

Tips over verschillen tussen Nederlands en Pools

Het Pools gebruikt vaak aparte werkwoorden voor bewegen met verschillende vervoermiddelen, zoals jechać (rijden met voertuig) versus iść of chodzić (lopen, te voet gaan). Dit is anders dan in het Nederlands waar gaan voor alle modes wordt gebruikt. Ook kent het Pools verschillende vervoersmiddelen met specifieke namen, vergelijkbaar met het Nederlands maar met andere klanken. Begrippen zoals przystanek autobusowy (bushalte) zijn herkenbaar door het woord przystanek dat 'halte' betekent.

Een handige zin is „Gdzie jest przystanek autobusowy?” – „Waar is de bushalte?”, die je makkelijk kunt gebruiken om de weg te vragen. Terwijl in het Nederlands het woord 'halte' vaak voorafgegaan wordt door het vervoermiddel, is dat in het Pools ook zo, met het zelfstandig naamwoord achter het soort halte.

Door aandacht te besteden aan vervoermiddelen en gerelateerde actieve werkwoorden, kun je jezelf goed redden in dagelijkse transport- en reissituaties in Polen.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏