Deze les over 'Transportation' introduceert nuttige Poolse woorden zoals 'autobus' (bus), 'tramwaj' (tram), en werkwoorden als 'jechać' (rijden), 'kupować bilet' (kaartje kopen). Leer praktische zinnen voor reizen en vervoer in de stad.
Woordenschat (1) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Wijs de volgende woorden toe aan de juiste categorieën: vervoermiddelen en handelingen gerelateerd aan reizen.
Środki transportu
Czynności związane z podróżowaniem
Ćwiczenie 4: Gespreksoefening
Instrukcja:
- Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
- Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Voorbeeldzinnen:
Podróżujemy do Hiszpanii samolotem. We reizen met het vliegtuig naar Spanje. |
Jeżdżę autobusem do pracy. Ik neem de bus naar mijn werk. |
Zawsze jeżdżę rowerem do szkoły. Ik fiets altijd naar school. |
Biorę taksówkę, aby pojechać na lotnisko. Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan. |
Jedziemy pociągiem do Madrytu. We nemen de trein naar Madrid. |
Każdego dnia chodzę 15 minut do piekarni. Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker. |
... |
Oefening 5: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 6: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Codziennie ___ do pracy autobusem.
(Ik ___ elke dag met de bus naar het werk.)2. W sobotę ___ do centrum samochodem.
(Zaterdag ___ ik met de auto naar het centrum.)3. Musimy ___ tramwajem, bo to jest szybsze.
(We moeten met de tram ___, want dat is sneller.)4. Jutro oni ___ pociągiem do Krakowa.
(Morgen ___ ze met de trein naar Krakau.)Oefening 7: Reis naar het werk met het openbaar vervoer
Instructie:
Werkwoordschema's
Jechać - Gaan
Czas teraźniejszy
- ja jadę
- ty jedziesz
- on/ona/ono jedzie
- my jedziemy
- wy jedziecie
- oni/one jadą
Iść - Lopen
Czas teraźniejszy
- ja idę
- ty idziesz
- on/ona/ono idzie
- my idziemy
- wy idziecie
- oni/one idą
Przyjechać - Komen
Czas przeszły
- ja przyjechałem/przyjechałam
- ty przyjechałeś/przyjechałaś
- on/ona/ono przyjechał/przyjechała/przyjechało
- my przyjechaliśmy/przyjechałyśmy
- wy przyjechaliście/przyjechałyście
- oni/one przyjechali/przyjechały
Jeździć - Gaan
Czas teraźniejszy
- ja jeżdżę
- ty jeździsz
- on/ona/ono jeździ
- my jeździmy
- wy jeździcie
- oni/one jeżdżą
Wracać - Teruggaan
Czas teraźniejszy
- ja wracam
- ty wracasz
- on/ona/ono wraca
- my wracamy
- wy wracacie
- oni/one wracają
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Pools oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Lesoverzicht: Transport in het Pools (Niveau A1)
In deze les leer je basiswoordenschat en uitdrukkingen rondom transport en reizen in het Pools. De focus ligt op het benoemen van verschillende middelen van vervoer, het kopen van tickets en het spreken over dagelijkse reisactiviteiten. Er is aandacht voor eenvoudige zinnen en dialogen die je helpen in praktische situaties zoals het openbaar vervoer gebruiken of vragen stellen op een station.
Belangrijke woorden en uitdrukkingen
- Środki transportu (vervoermiddelen): samochód (auto), rower (fiets), autobus (bus), pociąg (trein), tramwaj (tram)
- Czynności związane z podróżowaniem (reisactiviteiten): jechać (gaan/rijden), kupować bilet (kaartje kopen), wsiadać (instappen)
Voorbeeldzinnen en praktische toepassingen
Leer hoe je zinnen opbouwt zoals:
- Codziennie jeżdżę autobusem do pracy. – Ik ga elke dag met de bus naar mijn werk.
- Chcę kupić bilet na tramwaj do centrum. – Ik wil een kaartje kopen voor de tram naar het centrum.
- Jak długo jedziesz pociągiem do Warszawy? – Hoe lang reis je met de trein naar Warschau?
Dialogen in alledaagse situaties
Je oefent korte gesprekken zoals een ticket kopen bij een kiosk of informatie vragen op een station:
- Dzień dobry, poproszę bilet do centrum miasta. – Goedemorgen, een kaartje naar het stadscentrum alstublieft.
- Czy ten pociąg jedzie do Krakowa? – Gaat deze trein naar Krakau?
Werkwoorden en vervoegingen
De les biedt handige werkwoordstabellen en oefeningen met werkwoorden als jechać (gaan/rijden), iść (lopen/gaan), przyjechać (aankomen), jeździć (reizen, herhaaldelijk) en wracać (terugkeren). Dit helpt je om vervoegingen in context te begrijpen en zelf zinnen te maken.
Belangrijke verschillen tussen het Nederlands en Pools
Het Pools gebruikt verschillende werkwoorden om soorten beweging te onderscheiden, bijvoorbeeld jechać voor rijden of gaan met een vervoermiddel in het moment, en jeździć voor regelmatig reizen of beweging meerdere keren. Dit onderscheid is anders dan in het Nederlands waar we voor beide situaties vaak alleen het werkwoord "gaan" of "rijden" gebruiken.
Handige Nederlandse vergelijkingen:
- jechać = gaan rijden / gaan met vervoermiddel (soms vertaald als "ik ben aan het rijden")
- jeździć = regelmatig reizen met een vervoermiddel = gewoonte
- wsiadać = instappen (in een bus, trein, etc.)
- kupować bilet = een kaartje kopen
Praktische tips
Gebruik vaste uitdrukkingen zoals:
- Gdzie jest przystanek autobusowy? – Waar is de bushalte?
- Czy jedziesz dziś samochodem do miasta? – Ga je vandaag met de auto naar de stad?
- Zawsze sprawdzam rozkład jazdy przed wyjściem z domu. – Ik kijk altijd naar de dienstregeling voordat ik van huis ga.
Met deze les bouw je een solide basis op voor gesprekken en het begrijpen van verkeer- en vervoersthema's in het dagelijks Pools.