Oefening 1: Woordbingo
Instructie: 1. Luister minimaal twee keer naar de video en geef de woorden aan die je hoort. 2. Gebruik de woorden om een gesprek te vormen met je docent (schrijf je gesprek op). 3. Memoriseer de woorden met de woordentrainer.
Woord | Vertaling |
---|---|
imię | naam |
rodzice | ouders |
bracia | broers |
dziadkowie | grootouders |
córeczka | dochtertje |
Oefening 2: Dialoog
Instructie: 1. Lees de dialoog in tweetallen. 2. Memoriseer de zinnen door de vertaling af te dekken. 3. Dek de regels van één spreker af, geef alternatieve antwoorden met je leraar en schrijf ze op.
Paweł odwiedza Magdę po raz pierwszy w jej domu. Razem oglądają zdjęcia na ścianie i rozmawiają o jej rodzinie.
1. | Paweł: | Masz piękny dom! | (Je hebt een mooi huis!) |
2. | Magda: | Dziękuję! | (Dank je!) |
3. | Paweł: | Kto to jest na zdjęciu? | (Wie is dat op de foto?) |
4. | Magda: | To mój mąż, Michał. | (Dat is mijn man, Michał.) |
5. | Paweł: | Czy macie dzieci? | (Hebben jullie kinderen?) |
6. | Magda: | Tak, mamy dwoje dzieci. Syn ma na imię Kuba, a córka – Maja. | (Ja, we hebben twee kinderen. Onze zoon heet Kuba, en onze dochter – Maja.) |
7. | Paweł: | A kto jest na tym zdjęciu? | (En wie is dat op deze foto?) |
8. | Magda: | To moi rodzice, brat Mikołaj i siostra Monika. | (Dat zijn mijn ouders, mijn broer Mikołaj en mijn zus Monika.) |
9. | Paweł: | Czy oni tu mieszkają? | (Wonen zij hier?) |
10. | Magda: | Moja siostra mieszka tutaj, a brat z żoną mieszkają w Szwecji. | (Mijn zus woont hier, en mijn broer met zijn vrouw woont in Zweden.) |
11. | Paweł: | Macie fajną rodzinę! | (Jullie hebben een leuke familie!) |
Oefening 3: Vragen over de tekst
Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.
1. Jak ma na imię mąż Magdy?
(Hoe heet de man van Magda?)2. Ile dzieci ma Magda?
(Hoeveel kinderen heeft Magda?)3. Kim jest Monika dla Magdy?
(Wie is Monika voor Magda?)4. Gdzie mieszka brat Magdy, Mikołaj?
(Waar woont de broer van Magda, Mikołaj?)Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken
Instructie: Bespreek de volgende vragen met je leraar met behulp van de woordenschat uit deze les, en schrijf je antwoorden op.
- Czy masz rodzeństwo? Opowiedz o nim lub o niej krótko.
- Jak nazywają się Twoi rodzice? Czy mieszkają blisko Ciebie?
- Ile masz dzieci? Jak się nazywają?
- Opowiedz o najbliższej rodzinie. Z kim mieszkasz?
Oefening 5: Oefening in context
Instructie: