Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Wijs de onderstaande woorden toe aan de juiste categorieën met betrekking tot het fysieke uiterlijk om ze gemakkelijker te onthouden.
Cechy włosów
Cechy ciała
Ćwiczenie 4: Gespreksoefening
Instrukcja:
- Beschrijf de mensen en dieren in de afbeeldingen. (Beschrijf de mensen en dieren op de foto's.)
- Beschrijf de persoon die naast je zit. (Beschrijf de persoon die naast je zit.)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Voorbeeldzinnen:
Pierwsza kobieta ma krótkie blond włosy. De eerste vrouw heeft kort blond haar. |
Ma krótkie czarne włosy. Goli się. Hij heeft kort zwart haar. Hij scheert zich. |
Pies jest bardzo wysoki i chudy. De hond is erg lang en dun. |
Claire jest wysoka i ma długie blond włosy. Claire is lang en heeft lang blond haar. |
On ma krótkie ciemne włosy. Hij heeft kort donker haar. |
On jest bardzo wysoki. Hij is erg lang. |
... |
Oefening 5: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 6: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Moja siostra ____ krótkie, blond włosy i zielone oczy.
(Mijn zus ____ kort, blond haar en groene ogen.)2. Ona ____ wysoka i szczupła, co bardzo mi się podoba.
(Zij ____ lang en slank, wat ik heel leuk vind.)3. Mój brat ____ niebieskie oczy i długie, ciemne włosy.
(Mijn broer ____ blauwe ogen en lang, donker haar.)4. Lubię, kiedy ludzie ____ uprzejmi i mają ładny uśmiech.
(Ik hou ervan als mensen ____ vriendelijk zijn en een mooie glimlach hebben.)Oefening 7: Ontmoeting in het park
Instructie:
Werkwoordschema's
Iść - Gaan
Czas teraźniejszy
- ja idę
- ty idziesz
- on/ona/ono idzie
- my idziemy
- wy idziecie
- oni/one idą
Być - Zijn
Czas teraźniejszy
- ja jestem
- ty jesteś
- on/ona/ono jest
- my jesteśmy
- wy jesteście
- oni/one są
Mieć - Hebben
Czas teraźniejszy
- ja mam
- ty masz
- on/ona/ono ma
- my mamy
- wy macie
- oni/one mają
Lubić - Houden van
Czas teraźniejszy
- ja lubię
- ty lubisz
- on/ona/ono lubi
- my lubimy
- wy lubicie
- oni/one lubią
Nosić - Dragen
Czas teraźniejszy
- ja noszę
- ty nosisz
- on/ona/ono nosi
- my nosimy
- wy nosicie
- oni/one noszą
Mówić - Zeggen
Czas teraźniejszy
- ja mówię
- ty mówisz
- on/ona/ono mówi
- my mówimy
- wy mówicie
- oni/one mówią
Oglądać - Kijken
Czas teraźniejszy
- ja oglądam
- ty oglądasz
- on/ona/ono ogląda
- my oglądamy
- wy oglądacie
- oni/one oglądają
Rozmawiać - Praten
Czas teraźniejszy
- ja rozmawiam
- ty rozmawiasz
- on/ona/ono rozmawia
- my rozmawiamy
- wy rozmawiacie
- oni/one rozmawiają
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Pools oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.