Le famiglie in Italia non sono più numerose come un tempo!
Gezinnen in Italië zijn niet meer zo talrijk als vroeger!

Oefening 1: Woordbingo

Instructie: 1. Luister minimaal twee keer naar de video en geef de woorden aan die je hoort. 2. Gebruik de woorden om een gesprek te vormen met je docent (schrijf je gesprek op). 3. Memoriseer de woorden met de woordentrainer.

Woord Vertaling
L'Italia Italië
I bambini De kinderen
La popolazione De bevolking
Le nascite De geboortes
I neonati De pasgeborenen
La famiglia Het gezin
I genitori De ouders

Oefening 2: Dialoog

Instructie: 1. Lees de dialoog in tweetallen. 2. Memoriseer de zinnen door de vertaling af te dekken. 3. Dek de regels van één spreker af, geef alternatieve antwoorden met je leraar en schrijf ze op.

Uno zio parla con la nipote che non vede da tempo, parlano della famiglia.

Een oom praat met zijn nichtje dat hij al lange tijd niet heeft gezien, ze praten over de familie.
1. Lo zio: Ciao caro! Come stai? (Hallo lieve! Hoe gaat het?)
2. Marta: Ciao zio! Sto bene, grazie. Oggi lavoro da casa. (Hallo oom! Het gaat goed, dank je. Vandaag werk ik thuis.)
3. Lo zio: E tuo fratello? Che fa? (En jouw broer? Wat doet hij?)
4. Marta: Mio fratello lavora in un ufficio a Milano. Fa molti viaggi per lavoro. (Mijn broer werkt op een kantoor in Milaan. Hij maakt veel zakenreizen.)
5. Lo zio: E tua mamma e tuo papà? (En jouw moeder en jouw vader?)
6. Marta: Mia mamma insegna ancora. Mio papà invece è in pensione dall'anno scorso. (Mijn moeder geeft nog les. Mijn vader is daarentegen met pensioen sinds vorig jaar.)
7. Lo zio: E tu? Hai un marito? (En jij? Heb je een man?)
8. Marta: No, non ancora. Non è facile trovare tempo per l'amore! (Nee, nog niet. Het is niet makkelijk om tijd te vinden voor de liefde!)
9. Lo zio: Capisco... Pensi di avere un figlio? (Ik begrijp het... Denk je dat je een kind zult krijgen?)
10. Marta: Forse. Oggi in Italia molte famiglie hanno pochi figli. (Misschien. Tegenwoordig hebben veel families in Italië weinig kinderen.)
11. Lo zio: Ai miei tempi ogni famiglia aveva quattro o cinque figli! (Toen ik jong was, had elk gezin vier of vijf kinderen!)
12. Marta: Lo so. Ora ogni famiglia ha solo un figlio. E spesso dopo i 30 anni. (Ik weet het. Nu heeft elk gezin maar één kind. En vaak pas na je dertigste.)
13. Lo zio: I tempi cambiano... (De tijden veranderen...)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. Dove lavora il fratello di Marta?

(Waar werkt de broer van Marta?)

2. Che cosa fa il papà di Marta?

(Wat doet de vader van Marta?)

3. Marta ha un marito?

(Heeft Marta een man?)

4. Quanti figli hanno spesso le famiglie in Italia oggi, secondo Marta?

(Hoeveel kinderen hebben gezinnen vaak in Italië tegenwoordig, volgens Marta?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Bespreek de volgende vragen met je leraar met behulp van de woordenschat uit deze les, en schrijf je antwoorden op.

  1. Dove lavori tu o dove lavorano i tuoi familiari?
  2. Waar werk jij of waar werken je familieleden?
  3. Quanti fratelli o sorelle hai e cosa fanno?
  4. Hoeveel broers of zussen heb je en wat doen ze?
  5. I tuoi genitori lavorano o sono in pensione?
  6. Werken je ouders of zijn ze met pensioen?
  7. La tua famiglia è grande o piccola? Descrivila un po'.
  8. Is jouw familie groot of klein? Beschrijf ze een beetje.