Ascolta il video e scopri quali sono stati i nomi più diffusi in Italia nel 2016.
Luister naar de video en ontdek welke namen in Italië het meest voorkwamen in 2016.

Oefening 1: Woordbingo

Instructie: 1. Luister minimaal twee keer naar de video en geef de woorden aan die je hoort. 2. Gebruik de woorden om een gesprek te vormen met je docent (schrijf je gesprek op). 3. Memoriseer de woorden met de woordentrainer.

Woord Vertaling
nomi namen
nati geboren
figli kinderen
Italia Italië

Oefening 2: Dialoog

Instructie: 1. Lees de dialoog in tweetallen. 2. Memoriseer de zinnen door de vertaling af te dekken. 3. Dek de regels van één spreker af, geef alternatieve antwoorden met je leraar en schrijf ze op.

Sofia si è trasferita in una nuova città e incontra il suo vicino.

Sofia is naar een nieuwe stad verhuisd en ontmoet haar buurman.
1. Francesco: Buongiorno! Lei è la nuova vicina? (Goedemorgen! Bent u de nieuwe buurvrouw?)
2. Sofia: Buongiorno! Sì, mi chiamo Sofia Bianchi. Lei è il signor? (Goedemorgen! Ja, ik heet Sofia Bianchi. En u?)
3. Francesco: Io sono Francesco Conti. Possiamo darci del tu! (Ik ben Francesco Conti. We kunnen elkaar tutoyeren.)
4. Sofia: Va bene, Francesco, piacere di conoscerti. (Prima, Francesco, leuk je te leren kennen.)
5. Francesco: Il piacere è mio, Sofia. Abiti al secondo piano, vero? (Het genoegen is geheel aan mijn kant, Sofia. Je woont op de tweede verdieping, toch?)
6. Sofia: Sì, vicino alla porta rossa. (Ja, vlakbij de rode deur.)
7. Francesco: Bene! Se hai bisogno, suona pure. (Goed! Als je iets nodig hebt, bel maar aan.)
8. Sofia: Grazie, sei molto gentile! (Dank je, dat is heel aardig van je!)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. Come si chiama la nuova vicina?

(Hoe heet de nieuwe buurvrouw?)

2. Qual è il cognome di Sofia?

(Wat is de achternaam van Sofia?)

3. Come si chiama il vicino?

(Hoe heet de buurman?)

4. Dove abita Sofia?

(Waar woont Sofia?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Bespreek de volgende vragen met je leraar met behulp van de woordenschat uit deze les, en schrijf je antwoorden op.

  1. Come ti chiami e da dove vieni?
  2. Hoe heet je en waar kom je vandaan?
  3. Come preferisci essere chiamato, con il nome o con un titolo?
  4. Hoe word je het liefst genoemd, met je voornaam of met een titel?
  5. Qual è il cognome della tua famiglia?
  6. Wat is de achternaam van je familie?
  7. Come ti presenti a un nuovo vicino o a un nuovo collega?
  8. Hoe stel je jezelf voor aan een nieuwe buurtgenoot of een nieuwe collega?