Oefening 1: Woordbingo

Instructie: 1. Luister minimaal twee keer naar de video en geef de woorden aan die je hoort. 2. Gebruik de woorden om een gesprek te vormen met je docent (schrijf je gesprek op). 3. Memoriseer de woorden met de woordentrainer.

Woord Vertaling
I negozi De winkels
Il commercio De handel
I negozi tradizionali De traditionele winkels
Le botteghe De winkeltjes
I negozi di moda De modewinkels
Le edicole De kiosken
Il saldo De uitverkoop
Le vie dello shopping De winkelstraten
I centri commerciali De winkelcentra

Oefening 2: Dialoog

Instructie: 1. Lees de dialoog in tweetallen. 2. Memoriseer de zinnen door de vertaling af te dekken. 3. Dek de regels van één spreker af, geef alternatieve antwoorden met je leraar en schrijf ze op.

Una madre e una figli dialogano dei negozi e come sono cambiati gli acquisti oggi rispetto al passato.

Een moeder en een dochter praten over winkels en hoe het kopen tegenwoordig is veranderd ten opzichte van vroeger.
1. Madre: Quando ero giovane, compravo spesso la carne dalla macelleria vicino a casa. (Toen ik jong was, kocht ik vaak vlees bij de slagerij dicht bij huis.)
2. Figlia: Ah sì? Ora la carne la compriamo al supermercato nel centro commerciale. (Oh ja? Nu kopen we het vlees in de supermarkt in het winkelcentrum.)
3. Madre: Sì, oggi nei centri commerciali trovi un po' di tutto: supermercati, negozi di vestiti, negozi di elettronica. (Ja, tegenwoordig vind je in winkelcentra van alles: supermarkten, kledingwinkels, elektronicawinkels.)
4. Figlia: Tu dove andavi a fare shopping? (Waar ging jij winkelen?)
5. Madre: Andavo in centro città, cara. C'erano tanti piccoli negozi, e conoscevo tutti i negozianti. (Ik ging naar het stadscentrum, lieverd. Er waren veel kleine winkels, en ik kende alle winkeliers.)
6. Figlia: Sì, ma non pensi che sia più comodo il centro commerciale? (Ja, maar vind je het winkelcentrum niet gemakkelijker?)
7. Madre: Sì, è più comodo, però almeno c'era più rapporto con la gente. Adesso non è più così. (Ja, het is gemakkelijker, maar er was tenminste meer contact met mensen. Nu is dat niet meer zo.)
8. Figlia: Beh, anche i commessi sono gentili quando facciamo shopping. (Nou, de werknemers zijn ook aardig als we winkelen.)
9. Madre: Sì, però non è la stessa cosa, figlia mia. (Ja, maar het is niet hetzelfde, lieve dochter.)
10. Figlia: Capisco mamma, so che sei un po' nostalgica perché le cose sono cambiate. (Ik begrijp het mama, ik weet dat je een beetje nostalgisch bent omdat de dingen veranderd zijn.)

Oefening 3: Vragen over de tekst

Instructie: Lees de bovenstaande tekst en kies het juiste antwoord.

1. Dove comprava la carne la madre quando era giovane?

(Waar kocht de moeder vroeger vlees?)

2. Secondo la madre, cosa si trova oggi nei centri commerciali?

(Volgens de moeder, wat vind je tegenwoordig in winkelcentra?)

3. Cosa dice la madre riguardo ai negozi di una volta in centro città?

(Wat zegt de moeder over de winkels vroeger in het stadscentrum?)

4. Perché, secondo la figlia, la madre sente nostalgia dei tempi passati?

(Waarom, volgens de dochter, verlangt de moeder terug naar vroeger?)

Oefening 4: Openingsvragen voor gesprekken

Instructie: Bespreek de volgende vragen met je leraar met behulp van de woordenschat uit deze les, en schrijf je antwoorden op.

  1. Quali tipi di negozi si possono trovare oggi in un centro commerciale?
  2. Welke soorten winkels kun je tegenwoordig in een winkelcentrum vinden?
  3. Preferisci fare la spesa nei negozi tradizionali o nei supermercati? Perché?
  4. Ga je liever boodschappen doen in traditionele winkels of in supermarkten? Waarom?
  5. Come sono i rapporti con i commessi oggi rispetto a quelli di una volta?
  6. Hoe zijn de relaties met de verkopers nu vergeleken met vroeger?
  7. Racconta un'esperienza positiva o negativa che hai avuto in un negozio della tua città.
  8. Vertel een positieve of negatieve ervaring die je hebt gehad in een winkel in jouw stad.