Deze les behandelt de Duitse Modalverben zoals sollen (moeten), können (kunnen) en müssen (moeten). Je leert hoe je deze met een infinitief combineert, bijvoorbeeld: Du sollst dich anziehen, Ich muss einen Anzug tragen.
- Een modaal werkwoord wordt altijd gecombineerd met een infinitief.
| Modalverb (modale werkwoord) | Beispiel (voorbeeld) |
|---|---|
| Sollen (Zullen) | Du sollst dich anziehen. (Je moet je aankleden.) |
| Können (Kunnen) | Kannst du mir meine Schuhe geben? (Kun je me mijn schoenen geven?) |
| Müssen (moeten) | Ich muss heute einen Anzug tragen. (Ik moet vandaag een pak dragen.) |
| Dürfen (Durven) | Wir dürfen hier kein T-Shirt tragen. (Wij mogen hier geen T-shirt dragen.) |
| Wollen (Willen) | Ich will heute ein Kleid anziehen. (Ik wil vandaag een jurk aantrekken.) |
| Mögen (Mogen) | Er mag Schokolade. (Hij mag chocolade.) |
| Möchten (Zouden) | Du möchtest morgen in ein Kleidungsgeschäft gehen. (Je wilt morgen naar een kledingwinkel gaan.) |
Uitzonderingen!
- Mögen wordt tegenwoordig meestal zonder een volwerkwoord gebruikt, zoals in „Ich mag Schokolade“.
- Möchten is de Konjunktiv-II-vorm van „mögen“, maar wordt in de tegenwoordige tijd als een zelfstandig modaalwerkwoord gebruikt.
Oefening 1: Modale werkwoorden
Instructie: Vul het juiste woord in.
kann, trinken, sein, kochen, helfen, singen, soll, möchten, könnt, müsst, tragen, gehen, kannst, ausziehen
Oefening 2: Dialoog voltooiing
Instructie: Voltooi de dialoog met de juiste oplossing
1. Julia: Ich ___ heute ein neues Hemd für die Arbeit kaufen.
(Julia: Ik ___ vandaag een nieuw overhemd voor het werk kopen.)2. Markus: Du ___ die blaue oder die weiße Bluse anprobieren.
(Markus: Je ___ de blauwe of de witte blouse passen.)3. Julia: Ich ___ bis morgen ein passendes Outfit finden.
(Julia: Ik ___ voor morgen een passende outfit vinden.)4. Markus: Wir ___ im Büro keine Sportschuhe tragen.
(Markus: We ___ op kantoor geen sportschoenen dragen.)5. Julia: Ich ___ lieber eine Hose als einen Rock kaufen.
(Julia: Ik ___ liever een broek dan een rok kopen.)6. Markus: ___ du morgen zusammen ins Kleidungsgeschäft gehen?
(Markus: ___ je morgen samen naar de kledingwinkel gaan?)