A1.21: In de kledingwinkel

Im Kleidungsgeschäft

Deze les leert je essentiële modalverben zoals "können", "möchten" en "müssen" om beleefd kleding te kopen en passen te vragen. Belangrijke woorden zijn "das Hemd", "die Jacke" en "die Größe" om je goed verstaanbaar te maken in de winkel.

luisteren en lezen

Begin deze les door naar de audio te luisteren en de bijbehorende oefeningen te maken.

Woordenschat (22)

 Die Kleidung: De kleding (Duits)

Die Kleidung

Show

De kleding Show

 Die Jeans: de spijkerbroek (Duits)

Die Jeans

Show

De spijkerbroek Show

 Die Jacke : Het jack (Duits)

Die Jacke

Show

Het jack Show

 Die Größe: De maat (Duits)

Die Größe

Show

De maat Show

 Die Tasche: De tas (Duits)

Die Tasche

Show

De tas Show

 Das T-Shirt: Het t-shirt (Duits)

Das T-Shirt

Show

Het t-shirt Show

 Suchen (zoeken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Suchen

Show

Zoeken Show

 Das Kleid: de jurk (Duits)

Das Kleid

Show

De jurk Show

 Der Rock: de rok (Duits)

Der Rock

Show

De rok Show

 Die Hose: de broek (Duits)

Die Hose

Show

De broek Show

 Der Hut: De hoed (Duits)

Der Hut

Show

De hoed Show

 Der Handschuh: De handschoen (Duits)

Der Handschuh

Show

De handschoen Show

 Die Bluse: de blouse (Duits)

Die Bluse

Show

De blouse Show

 Der Pullover: De trui (Duits)

Der Pullover

Show

De trui Show

 Das Hemd: het overhemd (Duits)

Das Hemd

Show

Het overhemd Show

 Der Schuh: De schoen (Duits)

Der Schuh

Show

De schoen Show

 Der Anzug: het pak (Duits)

Der Anzug

Show

Het pak Show

 Die Socken: De sokken (Duits)

Die Socken

Show

De sokken Show

 Tragen (dragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Tragen

Show

Dragen Show

 Anziehen (aantrekken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Anziehen

Show

Aantrekken Show

 Der Gürtel: De riem (Duits)

Der Gürtel

Show

De riem Show

 Können (kunnen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Können

Show

Kunnen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
40 zeigen? | mir bitte | Können Sie | in Größe | diese Hose
Können Sie mir bitte diese Hose in Größe 40 zeigen?
(Kunt u mij alstublieft deze broek in maat 40 laten zien?)
2.
Hemd | ein | Ich | blaues | kaufen. | möchte
Ich möchte ein blaues Hemd kaufen.
(Ik wil een blauw overhemd kopen.)
3.
Maske | Muss | ich | tragen? | hier | eine
Muss ich hier eine Maske tragen?
(Moet ik hier een mondkapje dragen?)
4.
anprobieren? | Kleid | Kann | ich | das
Kann ich das Kleid anprobieren?
(Mag ik de jurk passen?)
5.
Größe | ich | nehmen? | soll | Welche
Welche Größe soll ich nehmen?
(Welke maat moet ik nemen?)
6.
eine Jacke | Winter. | für den | Wir suchen
Wir suchen eine Jacke für den Winter.
(We zoeken een jas voor de winter.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Kannst du mir das Hemd in meiner Größe zeigen? (Kun je mij het overhemd in mijn maat laten zien?)
Ich möchte heute ein Kleid für die Party kaufen. (Ik wil vandaag een jurk voor het feest kopen.)
Müssen wir die Jacke vor dem Betreten ausziehen? (Moeten we het jack uitdoen voordat we binnenkomen?)
Wir können die Schuhe hier im Laden anprobieren. (We kunnen de schoenen hier in de winkel passen.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Ordnen Sie die Wörter den beiden Kategorien zu, um die Kleidungsstücke und Verben im Kleidungsgeschäft besser zu verstehen.

Kleidungsstücke

Verben im Kleidungsgeschäft

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Die Größe


De maat

2

Die Hose


De broek

3

Der Gürtel


De riem

4

Die Bluse


De blouse

5

Der Anzug


Het pak

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Sag, wer was trägt. (Zeg wie wat draagt.)
  2. Welche anderen Kleidungsstücke kennst du? (Welke andere kledingstukken ken je?)
  3. Beschreiben Sie die Kleidung der Person neben Ihnen. (Beschrijf de kleding van de persoon naast je.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Er trägt Handschuhe.

Hij draagt handschoenen.

Sie trägt einen Gürtel.

Zij draagt een riem.

Als weiteres Kleidungsstück kenne ich "Kleid".

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

Petra trägt eine Hose und einen Pullover.

Petra draagt een broek en een trui.

Sie trägt Stiefel.

Zij draagt laarzen.

Meine Mutter trägt eine Brille.

Mijn moeder draagt een bril.

Was trägst du heute?

Wat draag je vandaag?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ich ____ eine Jacke für den Winter.

(Ik ____ een jas voor de winter.)

2. ____ du mir helfen, die richtige Größe zu finden?

(____ je me helpen de juiste maat te vinden?)

3. Ich ____ heute einen blauen Pullover.

(Ik ____ vandaag een blauwe trui.)

4. Wir ____ die Hose dort kaufen.

(Wij ____ die broek daar kopen.)

Oefening 8: In de kledingwinkel

Instructie:

Heute (Suchen - Präsens) ich im Geschäft nach einem neuen Hemd. Ich (Tragen - Präsens) normalerweise Größe M, aber ich (Möchten - Präsens) auch eine Jacke anprobieren. Meine Frau sagt: "Du (Sollen - Präsens) dir diesen blauen Pullover auch (Ansehen - Präsens) ." Wir (Können - Präsens) am Ende zusammen bezahlen, wenn dir alles passt.


Vandaag zoek ik in de winkel naar een nieuw overhemd. Ik draag normaal gesproken maat M, maar ik wil ook een jas passen. Mijn vrouw zegt: "Je moet ook naar deze blauwe trui kijken." We kunnen aan het einde samen betalen als alles je past.

Werkwoordschema's

Suchen - Zoeken

Präsens

  • ich suche
  • du suchst
  • er/sie/es sucht
  • wir suchen
  • ihr sucht
  • sie/Sie suchen

Tragen - Dragen

Präsens

  • ich trage
  • du trägst
  • er/sie/es trägt
  • wir tragen
  • ihr tragt
  • sie/Sie tragen

Möchten - Willen

Präsens

  • ich möchte
  • du möchtest
  • er/sie/es möchte
  • wir möchten
  • ihr möchtet
  • sie/Sie möchten

Sollen - Moeten

Präsens

  • ich soll
  • du sollst
  • er/sie/es soll
  • wir sollen
  • ihr sollt
  • sie/Sie sollen

Können - Kunnen

Präsens

  • ich kann
  • du kannst
  • er/sie/es kann
  • wir können
  • ihr könnt
  • sie/Sie können

Ansehen - Kijken

Präsens

  • ich sehe an
  • du siehst an
  • er/sie/es sieht an
  • wir sehen an
  • ihr seht an
  • sie/Sie sehen an

Oefening 9: Modalverben

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Modale werkwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

kann, trinken, sein, kochen, kannst, singen, helfen, möchten, soll, müsst, gehen, könnt, ausziehen, tragen

1. Können, singen:
Ich ... gut ....
(Ik kan goed zingen.)
2. Möchten, trinken:
Die Männer ... einen Kaffee ....
(De mannen willen een koffie drinken.)
3. Sollen, tragen:
Er ... sein Hemd ....
(Hij moet zijn overhemd dragen.)
4. Können, ausziehen:
Ihr ... die Schuhe ....
(Jullie mogen de schoenen uitdoen.)
5. Können, helfen:
Du ... mir bei der Arbeit....
(Je kunt me helpen bij het werk.)
6. Möchten, gehen:
Die Freunde ... in ein Kleidungsgeschäft ....
(De vrienden willen een kledingwinkel bezoeken.)
7. Müssen, sein:
Ihr ... pünktlich im Geschäft ....
(Jullie moeten op tijd in de zaak zijn.)
8. Können, kochen:
Er ... sehr gut ....
(Hij kan heel goed koken.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.21.2 Grammatik

Modalverben

Modale werkwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Suchen zoeken

Präsens

Duits Nederlands
(ich) suche ik zoek
(du) suchst jij zoekt
(er/sie/es) sucht hij/zij/het zoekt
(wir) suchen wij zoeken
(ihr) sucht jullie zoeken
(sie) suchen zij zoeken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Tragen dragen

Präsens

Duits Nederlands
(ich) trage ik draag
(du) trägst jij draagt
(er/sie/es) trägt hij/zij/het draagt
(wir) tragen wij dragen
(ihr) tragt jullie dragen
(sie) tragen zij dragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Lesoverzicht: In de kledingwinkel

Deze les richt zich op praktische Duitse taalvaardigheden die je helpen communiceren in een kledingwinkel. Het niveau is A1, geschikt voor beginners die basiszinnen willen leren om kleding te kopen, vragen te stellen en verwachtingen uit te drukken met behulp van modale werkwoorden.

Belangrijkste inhoud en taalpunten

  • Kledingstukken: woorden zoals das Hemd (het overhemd), das Kleid (de jurk), der Anzug (het pak), die Jacke (het jack/de jas) en die Hose (de broek).
  • Acties in de kledingwinkel: werkwoorden zoals anziehen (aandoen), ausziehen (uitdoen) en tragen (dragen) worden geoefend.
  • Modale werkwoorden worden gebruikt om wensen, vragen en mogelijkheden te uiten, bijvoorbeeld: können (kunnen), möchten (zou graag willen), müssen (moeten), sollen (moeten/horen te).

Voorbeelden van nuttige zinnen

  • Kann ich dieses Kleid in Größe M anprobieren? – Kan ik deze jurk in maat M passen?
  • Ich möchte eine blaue Jacke kaufen. – Ik wil een blauwe jas kopen.
  • Können Sie mir bitte beim Suchen der Hose helfen? – Kunt u mij helpen met het zoeken naar de broek?

Dialogen oefenen

De les bevat dialogen die je leren om te vragen naar beschikbaarheid, maat en te bespreken wat je wilt kopen. Typische situaties zijn bijvoorbeeld een verkoopgesprek in de winkel waarbij je beleefd vraagt of iets er is, of je het mag passen, en vragen over maten en kleuren.

Praktische tips en verschillen met het Nederlands

In het Duits is het gebruik van Modalverben (modale werkwoorden) zoals können, möchten en müssen zeer belangrijk om beleefd verzoeken of noodzakelijke handelingen uit te drukken. Dit verschilt soms van het Nederlands, waar deze functies vaak met slechts één werkwoord uitgedrukt worden. Bijvoorbeeld:

  • Kann ich das Hemd in Größe M sehen? betekent letterlijk „Kan ik het overhemd in maat M zien?”, terwijl je in het Nederlands ook kunt zeggen „Mag ik dat overhemd in maat M zien?” of „Kan ik dat overhemd passen?”
  • Het Duitse werkwoord tragen betekent „dragen”, vergelijkbaar met het Nederlandse „dragen”, maar anziehen betekent specifiek „aantrekken”, en ausziehen „uitdoen”, wat vaak ook belangrijk is bij kledingwinkelgesprekken.

Enkele nuttige Duitse uitdrukkingen en hun Nederlandse equivalenten:

  • Ich möchte – Ik wil graag (beleefder dan alleen „ik wil”)
  • Können Sie mir helfen? – Kunt u mij helpen?
  • Haben Sie das auch in Blau? – Heeft u dit ook in blauw?

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏