Du lernst den Gebrauch der Possessivartikel im Nominativ und die Konjugation regelmäßiger Verben wie "haben" und "sein". Wichtige Wörter sind z. B. "mein Vater", "deine Schwester" und Sätze wie "Ich habe zwei Kinder".
Woordenschat (16) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Orden de woorden in de categorieën 'Familieleden' en 'Relaties en Bezit'.
Familienmitglieder
Beziehungen und Besitz
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
Der Bruder
De broer
2
Die Schwester
De zus
3
Der Vater
De vader
4
Der Familienstand
De burgerlijke staat
5
Die Mutter
De moeder
Übung 5: Gespreksoefening
Anleitung:
- Beschrijf de aangegeven relaties tussen de gezinsleden. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Voorbeeldzinnen:
Juliette ist die Ehefrau von Mark. Juliette is de vrouw van Mark. |
Alexis und Louise sind die Großeltern von Anna. Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna. |
Marco ist der Sohn von Birgit und Stephan. Marco is de zoon van Birgit en Stephan. |
Der Junge und das Mädchen sind Geschwister. De jongen en het meisje zijn broer en zus. |
Caitlin ist die Mutter von zwei Mädchen. Caitlin is de moeder van twee meisjes. |
Das Mädchen hat zwei Brüder. Het meisje heeft twee broers. |
... |
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ich ___ zwei Geschwister: einen Bruder und eine Schwester.
(Ik ___ twee broers en zussen: een broer en een zus.)2. Du ___ auch Kinder, oder?
(Jij ___ ook kinderen, toch?)3. Er ___ einen Sohn und eine Tochter.
(Hij ___ een zoon en een dochter.)4. Wir ___ keinen Hund, aber eine Katze.
(Wij ___ geen hond, maar wel een kat.)Oefening 8: Mijn familie
Instructie:
Werkwoordschema's
Haben - Hebben
Präsens
- ich habe
- du hast
- er/sie/es hat
- wir haben
- ihr habt
- sie/Sie haben
Sein - Zijn
Präsens
- ich bin
- du bist
- er/sie/es ist
- wir sind
- ihr seid
- sie/Sie sind
Heißen - Heten
Präsens
- ich heiße
- du heißt
- er/sie/es heißt
- wir heißen
- ihr heißt
- sie/Sie heißen
Leben - Wonen
Präsens
- ich lebe
- du lebst
- er/sie/es lebt
- wir leben
- ihr lebt
- sie/Sie leben
Oefening 9: Possessivartikel - Nominativ
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Bezittelijke voornaamwoorden - nominatief
Toon vertaling Toon antwoordenIhre, Eure, Ihr, Unsere, Euer, Sein, Mein
Oefening 10: Konjugation der regelmäßigen Verben im Indikativ
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Vervoeging van de regelmatige werkwoorden in de indicatief
Toon vertaling Toon antwoordensagt, kommen, heiße, verstehen, heißt, zählt, sagst, versteht
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
A1.5.2 Grammatik
Konjugation der regelmäßigen Verben im Indikativ
Vervoeging van de regelmatige werkwoorden in de indicatief
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Haben hebben Delen Gekopieerd!
prasens
Duits | Nederlands |
---|---|
(ich) habe | ik heb |
(du) hast | jij hebt |
(er/sie/es) hat | hij/zij/het heeft |
(wir) haben | wij hebben |
(ihr) habt | jullie hebben |
(sie) haben | zij hebben |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Lesoverzicht: Familie in het Duits
Deze les richt zich op basiswoordenschat en grammatica rond het thema familie, geschikt voor beginners (A1-niveau). Je leert over bezittelijke voornaamwoorden in de nominatief en de regelmatige werkwoorden in de indicatief tegenwoordige tijd, zodat je eenvoudig kunt praten over familieleden en familieverhoudingen.
Belangrijke woordenschat: familie en relaties
Je leert woorden zoals der Vater (de vader), die Mutter (de moeder), der Bruder (de broer), die Schwester (de zus), en das Kind (het kind). Daarnaast zijn ook termen als mein, dein (bezittelijke voornaamwoorden), haben (hebben) en der Familienstand (burgerlijke staat) belangrijk.
Bezittelijke voornaamwoorden in de nominatief
Je oefent met het juist gebruiken van bezittelijke voornaamwoorden bij familieleden, bijvoorbeeld: mein Bruder, deine Schwester, unsere Eltern. Deze woorden geven aan van wie iets is en passen zich aan het geslacht en het getal van het zelfstandig naamwoord aan.
Conjugatie van regelmatige werkwoorden (indicatief tegenwoordige tijd)
Belangrijke werkwoorden als haben (hebben) en sein (zijn) worden behandeld in hun vervoeging. Bijvoorbeeld:
- ich habe, du hast, er/sie/es hat
- ich bin, du bist, er/sie/es ist
Daarnaast leer je ook vervoegingen van andere werkwoorden zoals heißen (heten) en leben (leven).
Praktische zinnen en dialogen
Je oefent met alledaagse gesprekken rondom familie, bijvoorbeeld personen voorstellen en vragen naar familienamen en hoeveel mensen er in de familie zijn. Dit helpt om vertrouwd te raken met natuurlijke spreektaal en relevante woordenschat.
Culturele en taalkundige verschillen met het Nederlands
In het Duits is het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden uitgebreider en met meer variaties dan in het Nederlands. Bijvoorbeeld, het Duitse mein komt overeen met het Nederlandse mijn, maar je past het aan het geslacht en getal van het bijbehorende zelfstandig naamwoord aan, iets wat in het Nederlands niet voorkomt. Ook het werkwoord haben wordt in het Duits vaker gebruikt waar wij in het Nederlands soms andere constructies kiezen.
Handige Duitse uitdrukkingen:
- Wie heißt dein Bruder? – Hoe heet je broer?
- Meine Eltern kommen aus Deutschland. – Mijn ouders komen uit Duitsland.
- Hast du Geschwister? – Heb je broers of zussen?
- Unsere Oma lebt mit uns im Haus. – Onze oma woont bij ons in huis.