A1.5: Familie

Familie

Leer de basis van familie in het Duits met possessieve lidwoorden en regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd, zoals Vater (vader), Mutter (moeder), mein (mijn) en haben (hebben).

Woordenschat (16)

 Die Familie: De familie (Duits)

Die Familie

Show

De familie Show

 Der Vater: de vader (Duits)

Der Vater

Show

De vader Show

 Die Mutter: De moeder (Duits)

Die Mutter

Show

De moeder Show

 Der Bruder: de broer (Duits)

Der Bruder

Show

De broer Show

 Die Schwester: De zus (Duits)

Die Schwester

Show

De zus Show

 Der Sohn: De zoon (Duits)

Der Sohn

Show

De zoon Show

 Die Tochter: de dochter (Duits)

Die Tochter

Show

De dochter Show

 Das Kind: Het kind (Duits)

Das Kind

Show

Het kind Show

 Die Eltern: De ouders (Duits)

Die Eltern

Show

De ouders Show

 Die Großeltern: De grootouders (Duits)

Die Großeltern

Show

De grootouders Show

 Die Oma: De oma (Duits)

Die Oma

Show

De oma Show

 Der Opa: De opa (Duits)

Der Opa

Show

De opa Show

 Ledig: ongehuwd (Duits)

Ledig

Show

Ongehuwd Show

 der Familienstand: de burgerlijke staat (Duits)

Der Familienstand

Show

De burgerlijke staat Show

 Haben (hebben) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Haben

Show

Hebben Show

 Verheiratet: Getrouwd (Duits)

Verheiratet

Show

Getrouwd Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
dein | Bruder? | heißt | Wie
Wie heißt dein Bruder?
(Hoe heet jouw broer?)
2.
und mein | Vater kommen | aus Deutschland. | Meine Mutter
Meine Mutter und mein Vater kommen aus Deutschland.
(Mijn moeder en mijn vader komen uit Duitsland.)
3.
Geschwister? | du | Hast
Hast du Geschwister?
(Heb je broers en zussen?)
4.
lebt mit | Haus. | uns im | Unsere Oma
Unsere Oma lebt mit uns im Haus.
(Onze oma woont bij ons in huis.)
5.
dein | oder | Sohn | ledig | verheiratet? | Ist
Ist dein Sohn ledig oder verheiratet?
(Is jouw zoon vrijgezel of getrouwd?)
6.
Tochter. | und meine | Ich habe | Schwester hat | auch eine | zwei Kinder
Ich habe zwei Kinder und meine Schwester hat auch eine Tochter.
(Ik heb twee kinderen en mijn zus heeft ook een dochter.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Mein Bruder ist sehr nett. (Mijn broer is heel aardig.)
Hast du eine große Familie? (Heb jij een grote familie?)
Unsere Eltern kommen aus Berlin. (Onze ouders komen uit Berlijn.)
Das Kind spielt im Garten. (Het kind speelt in de tuin.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Orden de woorden in de categorieën 'Familieleden' en 'Relaties en Bezit'.

Familienmitglieder

Beziehungen und Besitz

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Der Bruder


De broer

2

Die Schwester


De zus

3

Der Vater


De vader

4

Der Familienstand


De burgerlijke staat

5

Die Mutter


De moeder

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Beschrijf de aangegeven relaties tussen de gezinsleden. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette ist die Ehefrau von Mark.

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis und Louise sind die Großeltern von Anna.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco ist der Sohn von Birgit und Stephan.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

Der Junge und das Mädchen sind Geschwister.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin ist die Mutter von zwei Mädchen.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Das Mädchen hat zwei Brüder.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ich ___ zwei Geschwister: einen Bruder und eine Schwester.

(Ik ___ twee broers en zussen: een broer en een zus.)

2. Du ___ auch Kinder, oder?

(Jij ___ ook kinderen, toch?)

3. Er ___ einen Sohn und eine Tochter.

(Hij ___ een zoon en een dochter.)

4. Wir ___ keinen Hund, aber eine Katze.

(Wij ___ geen hond, maar wel een kat.)

Oefening 8: Mijn familie

Instructie:

Hallo! Ich (Heißen - Präsens) Anna. Ich (Haben - Präsens) eine kleine Familie. Mein Mann und ich (Haben - Präsens) zwei Kinder: einen Sohn und eine Tochter. Mein Sohn (Sein - Präsens) acht Jahre alt und meine Tochter (Sein - Präsens) fünf Jahre alt. Meine Eltern (Haben - Präsens) auch zwei Enkelkinder, und sie (Leben - Präsens) in der Nähe. Mein Bruder (Haben - Präsens) keine Kinder, aber er (Haben - Präsens) eine Frau. Wir (Sein - Präsens) oft zusammen bei meinen Großeltern, denn die Familie (Sein - Präsens) sehr wichtig für uns.


Hallo! Ik heet Anna. Ik heb een klein gezin. Mijn man en ik hebben twee kinderen: een zoon en een dochter. Mijn zoon is acht jaar oud en mijn dochter is vijf jaar oud. Mijn ouders hebben ook twee kleinkinderen, en ze wonen in de buurt. Mijn broer heeft geen kinderen, maar hij heeft een vrouw. Wij zijn vaak samen bij mijn grootouders, want familie is erg belangrijk voor ons.

Werkwoordschema's

Haben - Hebben

Präsens

  • ich habe
  • du hast
  • er/sie/es hat
  • wir haben
  • ihr habt
  • sie/Sie haben

Sein - Zijn

Präsens

  • ich bin
  • du bist
  • er/sie/es ist
  • wir sind
  • ihr seid
  • sie/Sie sind

Heißen - Heten

Präsens

  • ich heiße
  • du heißt
  • er/sie/es heißt
  • wir heißen
  • ihr heißt
  • sie/Sie heißen

Leben - Wonen

Präsens

  • ich lebe
  • du lebst
  • er/sie/es lebt
  • wir leben
  • ihr lebt
  • sie/Sie leben

Oefening 9: Possessivartikel - Nominativ

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Bezittelijke voornaamwoorden - nominatief

Toon vertaling Toon antwoorden

Ihre, Eure, Ihr, Unsere, Euer, Sein, Mein

1. Sie:
(Singular) : ... Großeltern kommen aus Deutschland.
(Hun grootouders komen uit Duitsland.)
2. Ihr:
: ... Mutter heißt Caitlin.
(Jouw moeder heet Caitlin.)
3. Ihr:
: ... Vater kommt aus Barcelona.
(Jullie vader komt uit Barcelona.)
4. Wir:
: ... Mutter wohnt in Berlin.
(Onze moeder woont in Berlijn.)
5. Sie:
(höfliche Anrede) : ... Vater ist hier.
(Uw vader is hier.)
6. Er:
: ... Bruder ist verheiratet.
(Zijn broer is getrouwd.)
7. Sie:
: ... Großmutter ist alt.
(Je grootmoeder is oud.)
8. Ich:
: ... Name ist Tom.
(Mijn naam is Tom.)

Oefening 10: Konjugation der regelmäßigen Verben im Indikativ

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vervoeging van de regelmatige werkwoorden in de indicatief

Toon vertaling Toon antwoorden

sagt, kommen, heiße, verstehen, heißt, zählt, sagst, versteht

1. Heißen:
: Deine Tochter ... Juliette.
(Jouw dochter heet Juliette.)
2. Verstehen:
: Wir ... deine Eltern nicht.
(We begrijpen je ouders niet.)
3. Kommen:
: Wir ... aus Frankreich.
(We komen uit Frankrijk.)
4. Zählen:
: Ihr ... von 1 bis 100.
(Jullie tellen van 1 tot 100.)
5. Sagen:
: Du ... etwas auf Deutsch.
(Je zegt iets in het Duits.)
6. Verstehen:
: Ihr Bruder ... den Satz nicht.
(Je broer begrijpt de zin niet.)
7. Heißen:
: Ich ... Johanna.
(Ik heet Johanna.)
8. Sagen:
: Ihr ... etwas Interessantes.
(Jullie zeggen iets interessants.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.5.1 Grammatik

Possessivartikel - Nominativ

Bezittelijke voornaamwoorden - nominatief


A1.5.2 Grammatik

Konjugation der regelmäßigen Verben im Indikativ

Vervoeging van de regelmatige werkwoorden in de indicatief


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Haben hebben

Präsens

Duits Nederlands
(ich) habe ik heb
(du) hast jij hebt
(er/sie/es) hat hij/zij/het heeft
(wir) haben wij hebben
(ihr) habt jullie hebben
(sie) haben zij hebben

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Les: Familie en Basisgrammatica in het Duits (Niveau A1)

Deze les richt zich op het leren van essentiële woorden en uitdrukkingen rond het thema 9Familie9. Daarnaast worden de basisgrammaticaonderwerpen behandeld die nodig zijn om eenvoudige zinnen te vormen: de possessieve voornaamwoorden in de nominatief en de vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd (indicatief).

Belangrijke woordenschat: Familieleden en relaties

In deze les leer je woorden zoals der Vater (de vader), die Mutter (de moeder), der Bruder (de broer), die Schwester (de zus) en das Kind (het kind). Ook komen woorden aan bod die met relaties en bezit te maken hebben, zoals de bezittelijke voornaamwoorden mein (mijn) en dein (jouw), het werkwoord haben (hebben) en de term der Familienstand (burgerlijke staat).

Possessivartikel (bezittelijke voornaamwoorden) in de nominatief

De possessivartikel zoals mein, dein geven aan van wie iets is. Ze worden aangepast aan het geslacht en het getal van het zelfstandig naamwoord en staan in de nominatief wanneer zij het onderwerp van de zin zijn.

Vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Je leert hoe je werkwoorden zoals haben (hebben), sein (zijn), heidfen (heten) en leben (leven) vervoegt. Bijvoorbeeld:

  • ich habe
  • du hast
  • er/sie/es hat
  • wir haben
  • ihr habt
  • sie/Sie haben

Praktische voorbeelden en dialogen

De les bevat verschillende voorbeeldzinnen en dialogen die je helpen om jezelf voor te stellen, je familie te beschrijven en vragen te stellen over iemands familie. Voorbeelden zijn onder meer:

  • "Wie hei?t dein Bruder?"
  • "Unsere Eltern kommen aus Berlin."
  • "Ist dein Sohn ledig oder verheiratet?"

Verschillen en handige vergelijkingen met het Nederlands

In het Duits worden bezittelijke voornaamwoorden (possessivartikel) anders gebruikt dan in het Nederlands. Duits kent een uitgebreidere verbuiging afhankelijk van het geslacht, getal en naamval van het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld, het Nederlandse 9mijn vader9 is in het Duits mein Vater (mannelijk, nominatief). De aanwijzing van getal en naamval beïnvloedt ook de uitdrukkingen, wat in het Nederlands eenvoudiger is.

Enkele nuttige Duitse woorden en de Nederlandse equivalenten zijn:

  • Familie - familie
  • Bruder - broer
  • Schwester - zus
  • Kind - kind
  • haben - hebben
  • sein - zijn
  • mein / dein - mijn / jouw

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏