In deze les leer je hoe je met 'nicht' en 'kein' hele zinnen kunt ontkennen, zoals in 'Ich sehe keinen Mann' en 'Ich bin nicht müde', en ontdek je het verschil tussen deze twee negaties.
- Kein wordt gebruikt om zelfstandige naamwoorden te ontkennen met een onbepaald lidwoord of helemaal geen lidwoord.
- „Nicht“ ontkent bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, bepaalde lidwoorden of hele zinnen.
| Kasus (Naamval) | Nominativ (Nominatief) | Akkusativ (Akkusativ) | Dativ (Dativ) | |
|---|---|---|---|---|
| mit "nicht" (met niet) | Maskulin (Manlijk) | kein Mann (geen man) Das ist kein Mann. (Dat is geen man.) | keinen Mann (keinen man) Ich sehe keinen Mann. (Ik zie geen man.) | keinem Mann (geen man) Ich helfe keinem Mann. (Ik help geen man.) |
| Feminin (Vrouwelijk) | keine Frau (geen vrouw) Das ist keine Frau. (Dat is geen vrouw.) | keine Frau (geen vrouw) Ich sehe keine Frau. (Ik zie geen vrouw.) | keiner Frau (keiner vrouw) Ich helfe keiner Frau. (Ik help geen vrouw.) | |
| Neutrum (neutrum) | kein Kind (geen kind) Das ist kein Kind. (Dat is geen kind.) | kein Kind (geen kind) Ich sehe kein Kind. (Ik zie geen kind.) | keinem Kind (geen kind) Ich helfe keinem Kind. (Ik help geen kind.) | |
| Plural (Meervoud) | keine Freunde (geen vrienden) Das sind keine Freunde. (Dat zijn geen vrienden.) | keine Freunde (geen vrienden) Ich sehe keine Freunde. (Ik zie geen vrienden.) | keinen Freunden (keinen vrienden) Ich helfe keinen Freunden. (Ik help geen vrienden.) | |
| mit "kein" (met "geen") | Ich bin nicht müde. (Ik ben niet moe.) | Ich sehe das Meer nicht. (Ik zie de zee niet.) | Ich antworte dem Kind nicht. (Ik antwoord het kind niet.) |
Uitzonderingen!
- "Es gibt" wordt ontkend met "kein". Voorbeeld: "Es gibt keine Fragen"
Oefening 1: Ontkenning met "niet" en "geen" in hele zinnen
Instructie: Vul het juiste woord in.
kein, nicht, keinen
Oefening 2: Dialoog voltooiing
Instructie: Voltooi de dialoog met de juiste oplossing
1. Ich habe heute ___ Zeit für das Meeting.
( Ik heb vandaag ___ tijd voor de vergadering.)2. Ich bin heute ___ müde.
( Ik ben vandaag ___ moe.)3. Ich habe ___ Kaffee zum Frühstück getrunken.
( Ik heb ___ koffie bij het ontbijt gedronken.)4. Das ist ___ mein Computer.
( Dat is ___ mijn computer.)5. Es gibt heute ___ Patienten im Wartezimmer.
( Er zijn vandaag ___ patiënten in de wachtkamer.)6. Ich sehe den Arzt heute ___.
( Ik zie de dokter vandaag ___.)